java

Monday, July 9, 2012

The Project Gutenberg EBook of Verhaal van het vergaan van het jacht de Sperwer, by Hendrik Hamel

http://www.gutenberg.org/files/11467/11467-h/11467-h.htm

The Project Gutenberg EBook of Verhaal van het vergaan van het jacht de
Sperwer, by Hendrik Hamel

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net


Title: Verhaal van het vergaan van het jacht de Sperwer
En van het wedervaren der schipbreukelingen op het eiland
Quelpaert en het vasteland van Korea (1653-1666) met eene

beschrijving van dat rijk
Author: Hendrik Hamel
Editor: B. Hoetink

Posting Date: July 26, 2009 [EBook #11467]
First Posted: March 5, 2004

Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VERHAAL VAN HET VERGAAN ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team.



WERKEN UITGEGEVEN DOOR DE LINSCHOTEN-VEREENIGING

XVIII

VERHAAL VAN HET VERGAAN VAN HET JACHT DE SPERWER

(1656–1663)

DOOR
HENDRIK HAMEL

[Inhoud]

[Inhoud]

VERHAAL
VAN HET VERGAAN VAN HET JACHT
DE SPERWER

EN VAN HET WEDERVAREN DER SCHIPBREUKELINGEN OP HET EILAND QUELPAERT EN HET VASTELAND VAN KOREA (1653–1666) MET EENE BESCHRIJVING VAN DAT RIJK

DOOR
HENDRIK HAMEL
UITGEGEVEN DOOR B. HOETINK
MET 1 KAART EN 11 AFBEELDINGEN


’S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1920 [XXVII]

[Inhoud]
INHOUD.

VOORBERICHT ... XXIX
Gebruikte afkortingen ... XXXI
INLEIDING ... 1
JOURNAAL ... 1
BIJLAGEN:
I. Berichten over de gevluchte schipbreukelingen ... 77
II. Berichten over de in vrijheid gestelde schipbreukelingen ... 88
III. Gegevens betreffende schepen:
A. Het jacht de Sperwer ... 95
B. Het jacht Ouwerkerk ... 101
C. Het quelpaert de Brack ... 104
D. Het schip de Hond ... 112
IV. Aanteeckeninge ofte memorie vande gelegentheijt van Corea ... 114
V. Personalia:
A. Nicolaas Verburg ... 118
B. Cornelis Caesar ... 121
C. Iquan ... 123
D. Martinus Martini ... 129
VI. Berichten over de komeet Ao 1664–65 ... 131
BIBLIOGRAPHIE ... 139
GERAADPLEEGDE LITERATUUR ... 149
BLADWIJZER ... 157
PLATEN:

Facsimile van de eerste bladzijde van het HS ... tegenover den titel
Facsimile van een gedeelte van het HS ... XXVII
Kaart van de tochten van Hamel ... achterin
[XXIX]
[Inhoud]
VOORBERICHT.

Talrijk zullen de Nederlanders niet zijn die weten dat een opvarende van een schip van de Oost-Indische Compagnie de eerste Europeaan is geweest die uitvoerige berichten heeft gegeven over Korea. Het door Hendrik Hamel van Gorkum, boekhouder van het jacht de Sperwer, opgestelde relaas van hetgeen hij en zijne kameraden, na schipbreuk te hebben geleden op een eiland van Korea, gedurende hun verblijf van 1653–1666 in dat land hebben ondervonden en waargenomen, heeft bij landgenoot en vreemdeling een gunstig onthaal gevonden en bleef ruim twee eeuwen lang het eenige werkje waarin eene op eigen aanschouwing en ondervinding gegronde beschrijving voorkwam van dit geheimzinnige rijk en zijne bewoners.

Toen Korea in 1876 voor vreemdelingen toegankelijk was geworden, kregen nieuwe bezoekers den indruk dat Hamel een betrouwbaar verteller was geweest en eenvoudigweg had neergeschreven wat hij en zijne lotgenooten hadden medegemaakt en opgemerkt. Voor de Linschoten-Vereeniging bestond alzoo reden om door het uitgeven van Hamel’s “Journaal” de aandacht op het werk van dezen landgenoot te vestigen. De verzorging van een nieuwen druk droeg zij daarom op aan een harer bestuursleden, die evenwel kwam te overlijden eer hij tot de uitvoering van die taak was overgegaan. Nu wilde het toeval, dat ik mij had bezig gehouden met nasporingen aangaande de aanrakingen van de Oost-Indische Compagnie met Korea, zoodat het mij weldra mogelijk was eene bewerking van Hamel’s Journaal, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens welke diens verhaal aanvullen en bevestigen, ter beschikking van de Linschoten-Vereeniging te stellen. Waarom de voorkeur is gegeven aan een tot nog toe onbekenden tekst, zal uit de “Inleiding” duidelijk worden; de overneming van de blijkbaar oorspronkelijke houtsneden uit eene in 1668 verschenen uitgaaf van het Journaal zal, naar het voorkomt, instemming vinden.

Bij den lezer dezer bewerking zal misschien de bedenking opkomen, [XXX]dat de lijst te breed is uitgevallen voor de schilderij door Hamel nagelaten, dat te veel aandacht is gewijd aan bijzonderheden welke niets leeren aangaande de lotgevallen van hem en zijne kameraden, noch omtrent Korea. Wie echter toegeeft dat die bijzonderheden op zich zelf wetenswaard mogen worden genoemd—gelijk mij toescheen—zal er vrede mede kunnen hebben dat daaraan in noten en bijlagen eene plaats is gegeven op grond van de uitspraak: “Men mag in werken als die van de Linschoten-Vereeniging wel een weinig buiten de orde treden.”

Behalve zij, wier mededeelingen uitdrukkelijk zijn vermeld, hebben drie leden van het Bestuur der Linschoten-Vereeniging aanspraak op mijne erkentelijkheid: de Heer S.P. l’Honoré Naber gaf blijk van zijne belangstelling door zijne zaakrijke voorlichting; Dr. C.P. Burger Jr. had de welwillendheid de samenstelling van de “Bibliographie” voor zijne rekening te nemen en de Secretaris, de Heer W. Nijhoff, heeft de verschijning van dit werkje met zorgzame hand geleid. Gaarne zeg ik mede dank aan den Heer W.C. Muller, Adjunct-Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, wiens kunde en hulpvaardigheid mij van groot nut zijn geweest.

Moge deze uitgaaf van Hamel’s “Journaal” er toe leiden dat het aandeel van Nederlanders in de “ontdekking” van Korea, opnieuw bekend wordt en belangstelling vindt.

Den Haag, 1920. B.H. [XXXI]

[Inhoud]
GEBRUIKTE AFKORTINGEN.

Dagr. Bat. Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts India.
Dagr. Jap. Dagregister gehouden door het Opperhoofd van de Compagnie in Japan, eerst te Firando en later te Nagasaki.
Res. Resolutie van Gouverneur Generaal en Raden van Indië.
Gen. Miss. Generale Missive, d.i. brief van de Indische Regeering aan Heeren XVII.
Patr. Miss. Patriasche Missive, d.i. brief van Heeren XVII aan de Indische Regeering.
[III]

[Inhoud]
INLEIDING.

Van de schepen welke in de 17e eeuw hebben behoord tot de navale macht der Oost-Indische Compagnie, is geen ander zoo bekend geworden en gebleven als het jacht “de Sperwer”. Vaartuigen der Compagnie bleken zoo vaak niet bestand tegen de stormen welke in de gevaarlijke wateren van Oost-Azië voorkwamen, dat het buiten den kring van belanghebbenden nauwelijks zal zijn opgemerkt toen dit jacht in 1653, op zijne reis van Formosa naar Japan, de haven van bestemming niet bereikte. Het waren de avontuurlijke lotgevallen van eenige geredde opvarenden, gedurende een verblijf van dertien jaren in onbekende streken, welke op hunne tijdgenooten indruk hebben gemaakt en het verhaal van hun wedervaren mag ook thans nog op belangstelling aanspraak maken, omdat daarin de eerste uitvoerige en betrouwbare inlichtingen van ooggetuigen worden gegeven aangaande een land dat toen ter tijde, en nog lang daarna, ontoegankelijk was voor vreemdelingen en zich verre hield van handelsbetrekkingen met Westerlingen. Wat twee eeuwen lang in Europa is bekend geweest omtrent het geheimzinnige rijk Korea, was te danken aan een schipbreukeling van het jacht “de Sperwer”.

In het voorjaar van 1653 moest de Indische Regeering overgaan tot de benoeming van een Gouverneur van onze vestiging op het eiland Formosa1, ter vervanging van den in 1649 opgetreden Nicolaas Verburg2, [IV]die zijn ontslag had gevraagd en op wiens aanblijven blijkbaar ook geen prijs werd gesteld3. Er was reden om voor het Bestuur van dit “costelijck pant”, van dit Gouvernement “van overgroote importantie”, een Compagnie’s dienaar uit te kiezen van “bijzondere wijsheijt, discretie ende cloeckheijt”4.

Op 7 September van het jaar te voren (1652) hadden Chineesche kolonisten het vlek Provintien5 afgeloopen en acht der onzen vermoord, [V]waarop militairen en inboorlingen waren uitgezonden die, onder het neerleggen van eenige duizenden Chineezen, in twaalf dagen, de rust herstelden6. Naar het oordeel van de Bataviasche Regeering was het verzet der Chineezen eene waarschuwing dat te hunnen opzichte minder vrijgevigheid moest worden betracht dan tot nog toe het geval was geweest en dat zij dienden besnoeid te worden in de vrijheden waaraan zij in hun eigen land niet gewoon waren7. [VI]

Geschillen tusschen “Compagnie’s principale ministers in kercke ende politie”8 hadden aanleiding gegeven tot verdeeldheid en het ontstaan van partijschappen. Door overplaatsingen hieraan een einde te maken, liet de dienst der Compagnie niet toe en om te verhoeden dat de slechte verstandhouding tusschen bestuurders en predikanten de belangen der Compagnie zou schaden, kwam het noodig voor het gezag te leggen in handen van iemand van “meer dan gewone authoriteijt”.

Van verschillende kanten was de Regeering gewaarschuwd tegen “de sone van den grooten mandarijn Equan”9, d.i. Koksinga, die van plan zou wezen om als hij den strijd op en om het vaste land van Zuid-China tegen de opdringende Tartaarsche overheerschers zou moeten opgeven, zich meester te maken van onze nederzetting op het eiland Formosa en [VII]zich daar met zijn aanhang te vestigen10. Na weinige jaren heeft de uitkomst bewezen dat de vrees voor aanslagen van die zijde niet ongegrond is geweest, dat de donkere wolk welke in 1652 Compagnie’s bezit op Formosa boven het hoofd hing, niet was voorbij gedreven. In 1662 toch slaagde Koksinga er in aan ons gezag over dat eiland voorgoed een einde te maken.

Met eenparige stemmen werd in de vergadering der Bataviasche Regeering van 21 Maart 1653 voor den gewichtigen post op Formosa gekozen de Ordinaris Raad van Indië Carel Hartsingh, “die de Taijouanse gewesten vóór desen lange jaren bijgewoont” had11. Deze nam de benoeming aan en maakte zich reisvaardig, maar toen Gouverneur Generaal Carel Reniersz den 18en Mei 1653 kwam te overlijden, gaf Hartsingh er de voorkeur aan te Batavia te blijven en den nieuwen Gouverneur Generaal Maetsuijker als Directeur Generaal op te volgen12.

Alsnu werd besloten “tot het Taijouanse Gouvernement te qualificeeren en te gebruijcken” den Extra Ordinaris Raad van Indië Cornelis Caesar13 wien werd “opgedragen met de laetste besendinge daerna toe als Gouverneur sich... te vervoegen”14.

Den 16en Juni 1653 richtte de nieuwe Gouverneur Generaal Maetsuijker een “vrolijck scheijdmael”15 aan ter eere van den op vertrekken staanden Gouverneur Caesar, die den 18en Juni, vergezeld van zijne [VIII]familie, van de reede van Batavia onder zeil ging16. Voor zijn transport was aangewezen het jacht “de Sperwer”17. Aanvankelijk was dit vaartuig bestemd om deel uit te maken van “de eerste besendinge” naar Taijoan; het was echter aangehouden om daarop eenig krijgsvolk te laten overgaan dat uit het vaderland werd verwacht. Toen dit uitbleef en “het moeson al hoog begon te verloopen”, werd besloten om in de behoefte aan soldaten voor Formosa op andere wijze te voorzien en aan “de Sperwer” “zijn affscheijt te geven”18.

Voor het overbrengen van een hoogen Compagnie’s dienaar is “de Sperwer” misschien bij uitstek geschikt geweest; ook de Ed. Heer Joan Cunaeus “Raad Ordinaris van India en expres Ambassadeur aan den Grootmogenden Coninck van Persia” had, twee jaren te voren, aan boord van dit jacht de reis ondernomen19. [IX]

Dat het wat laat in zee stak, heeft het op zijne reis naar Formosa niet geschaad; zonder tegenspoed te hebben ondervonden kwam het den 16en Juli 1653 te Taijoan aan20, zoodat het fortuinlijker was dan het fluitschip “de Smient”, dat kort te voren (27 Mei) als behoorende tot de eerste bezending, van Batavia rechtstreeks naar Taijoan was uitgezeild en waarvan nooit meer is gehoord21.

Lang heeft “de Sperwer” niet te Taijoan gelegen; na zijne lading te hebben gelost en een nieuwe voor Japan te hebben ingenomen, lichtte schipper Reijnier Egberts den 29en Juli 1653 het anker voor de reis naar Nagasaki22. Toen het jacht daar niet kwam opdagen en geen enkel bericht of gerucht over zijn wedervaren werd vernomen, lag de veronderstelling voor de hand dat het met man en muis was vergaan in den storm die kort na zijn vertrek was opgestoken, zoodat de Compagnie het verlies van dit hechte schip met zijne lading had te boeken en het “costelijck volck”, sterk 64 koppen, was omgekomen.

Aan Heeren XVII gaf deze ramp aanleiding de Indische Regeering op het hart te drukken om “wel te letten op de moussons en de schepen niet te laet derwaerts aff te senden, alsoo ons daer uijt groote onheijlen voortcomen,”23 maar het belang van den handel, “de Bruijdt daer omme gedanst werd”24, zal niet altijd hebben toegelaten zich aan dit voorschrift te houden en de zeelui uit dien tijd, die aan zoo veelvuldige gevaren gewend waren, zullen zich evenmin angstvallig hebben afgevraagd of het voor het uitvaren wel de gunstige tijd was. [X]

Al noemden zij het verlies van “de Sperwer” een zware slag voor de Compagnie, de machthebbers te Batavia en in het vaderland konden daarin zonder veel beklags berusten; ondanks de tegenvallers25, bleven de winsten welke de handel op Japan afwierp, in de zeventiende eeuw zoo aanzienlijk dat de deelhebbers in de Compagnie volop reden hadden dankbaar gestemd te wezen26.

De dienaren der Compagnie die hare belangen in Japan behartigden27, zullen van het vergaan van het jacht “de Sperwer” tenauwernood kennis hebben gedragen en aan die scheepsramp stellig niet hebben gedacht toen de kleine Nederlandsche gemeente te Nagasaki28 in het begin van September 1666 in opschudding werd gebracht door het gerucht dat eenige vreemd uitgedoste Europeanen met een eigenaardig vaartuig op een van de Goto eilanden29 waren aangekomen. Hoe zullen zij zich hebben verbaasd en verblijd toen weinige dagen later (14 September 1666) dit gerucht werd bevestigd en een achttal schipbreukelingen van “de Sperwer” in hun kwartier werden gebracht. In het eentonige leven der op het eilandje Decima30 als het ware opgesloten Nederlanders31 [XI]zal elke afwisseling welkom zijn geweest en de verhalen welke deze acht als uit de lucht gevallen landgenooten konden opdisschen, waren bij uitstek geschikt om de verbeelding te treffen en het luisteren tot een genot te maken. Immers wisten zij te vertellen van een Oostersch land waarin, voor zooveel bekend was, tot nog toe geen enkele Europeaan was doorgedrongen en met welks bevolking zij daarentegen dertien jaren lang in nagenoeg volle vrijheid hadden verkeerd; het verhaal van het leven dat zij en hunne kameraden daar hadden geleid, eerst op het eiland waar zij aan wal waren gesmeten en daarna op het vasteland van Korea, zal door hunne toehoorders met spanning zijn gevolgd en aan dezen menige vraag in den mond hebben gegeven welke eveneens opkomt bij het lezen van het te boek gestelde verslag, maar het antwoord waarop ons blijft onthouden; het relaas van hunne wederwaardigheden, van hunne avontuurlijke vlucht en vooral van hunne ontmoeting met een landgenoot, Jan Janse Weltevree, die ruim een kwart eeuw vóór hen in Korea was gestrand, zal een diepen indruk hebben gemaakt.

Eveneens zullen de schipbreukelingen gretig hebben aangehoord wat hunne landgenooten te Decima konden vertellen van hetgeen in het [XII]vaderland en in Indië was voorgevallen sedert “de Sperwer” van Batavia was uitgezeild. De uitvoerige aanteekening in het te Nagasaki gehouden Dagregister32 en het ambtelijke bericht aan de Regeering te Batavia33 getuigen ervan dat het lot der vluchtelingen het medelijden heeft gewekt zoowel van hunne landgenooten als van de Japansche overheid, zoodat mag worden aangenomen dat het verblijf op Decima hun zoo aangenaam mogelijk zal zijn gemaakt. Toch kan dit eiland in hun oog niet anders zijn geweest dan de eerste en welkome pleisterplaats op den terugweg naar Batavia en het vaderland; met klimmend ongeduld zullen zij hebben gewacht op het aanstaande vertrek van het schip aan boord waarvan zij de reis naar Batavia hoopten te ondernemen. Zij hadden echter gerekend buiten de Japansche “precisiteyt”34.

Eer zij op het Nederlandsche Comptoir te Nagasaki waren gebracht, was hun een verhoor afgenomen35 dat aan de rijksregeering te Jedo werd gezonden ter verkrijging van de toestemming om Japan te verlaten36; het gevolg van dezen ambtelijken omslag was dat zij nog een vol jaar tot de bewoners van Decima bleven behooren. In plaats van den 23en October 1666 met de “Espérance” naar Batavia te zeilen, konden de teleurgestelde zwervers dezen bodem met bedroefde oogen nastaren; [XIII]de vereischte vergunning was uitgebleven37 en hoewel de vertegenwoordiger der Compagnie mondeling en schriftelijk daar om bleef aanhouden38, kwam eerst den 22en October van het volgende jaar (1667) de licentie af welke aan hunne tweede gevangenschap een einde maakte en hun gelegenheid gaf denzelfden dag zich in te schepen op de zeilree liggende “Spreeuw”39, waarmede zij den 28en November 1667 ten langen leste te Batavia aankwamen40.

Het is zoo goed als zeker dat zeven hunner—de boekhouder Hendrik Hamel bleef voorloopig in Indië41—de reis naar het vaderland ook met “de Spreeuw” hebben voortgezet. Naar het heet42, zijn zij den 20sten Juli 1668 hier te lande teruggekomen. Nu is, volgens het bericht van Heeren XVII aan de Bataviasche Regeering alleen het schip “Amerongen”—dat 24 December 1667, alzoo een week vroeger dan “de Spreeuw”, van Batavia was uitgezeild—op 20 Juli 1668 “ons wel en behouden toegecomen”43, maar in de toevallig bewaard gebleven monsterrol [XIV]voor deze reis van “Amerongen”44, komen de zeven schipbreukelingen van “de Sperwer” niet voor onder de 73 gegageerden noch onder de “ongegageerde coppen”. Daarentegen wordt elders vermeld dat “de Spreeuw” den 20sten Juli 1668 “in dese landen arriveerde”45, hetwelk—naar Heeren XVII schreven—den 15en dier maand zou hebben plaats gehad. Deze tegenstrijdigheid kan worden verklaard door aan te nemen dat “de Spreeuw” den 15en Juli in Texel of in het Vlie ten anker is gegaan en den 20en d.a.v. in de haven van bestemming—Amsterdam—zal zijn aangekomen.

De vrijgevigheid van de Compagnie zou men te hoog aanslaan door te veronderstellen dat de gewezen schipbreukelingen ditmaal den overtocht zullen hebben gedaan als passagiers; van Japan tot Amsterdam zullen zij deel hebben uitgemaakt van de bemanning en scheepsdienst hebben verricht, waarvoor zij trouwens ook gage hebben genoten.

Het beroep op het medelijden van de Bataviasche Regeering, te hunnen behoeve gedaan door het Opperhoofd in Japan, Willem Volger, bij diens komst te Batavia in het laatst van 166646, zal vruchteloos zijn gebleven. Wanneer toch een Compagnie’s schip verloren ging, hield de gage der bemanning van dat oogenblik op en nam eerst opnieuw koers zoodra zij weder dienst deed. Zoo was nu eenmaal de vastgestelde regel47, op grond waarvan Hendrik Hamel en zijne zeven makkers ook [XV]nul op het rekest kregen toen zij bij hunne verschijning in den Raad van Indië op 2 December 1667 het verzoek deden tot uitbetaling van gage voor den duur van hun verblijf in Korea. Hun werd alleen gage toegekend, gerekend van den dag waarop zij in de loge te Nagasaki waren aangebracht; voor een paar hunner werd de vroeger genoten gage met luttele guldens verhoogd voor de thuisreis, maar verder ging de goedgeefschheid der Bataviasche Regeering niet48.

In het vaderland aangeland, slaagden zij er evenmin in van Heeren XVII betaling te erlangen van hun gage, waarop zij opnieuw aanspraak maakten voor den vollen duur van hun verblijf in Korea; alleen “uit commiseratie” werd eene “gratuiteyt” ten bedrage van ƒ 1530 onder hen verdeeld49.

De schipbreukelingen die uit Korea wisten te ontvluchten, lieten daar acht kameraden van “de Sperwer” achter, voor wier verlossing onze Opperhoofden te Nagasaki, Wilhelm Volger en na hem Daniel Six, de hulp inriepen van de Japansche Regeering50. De betrekkingen welke Japan met Korea onderhield door tusschenkomst van den Daimio van het Japansche eiland Tsusima51, maakten zulk een “pieus officie”52 mogelijk; ook heeft de Japansche Regeering misschien van de verschijning van een Koreaansch gezantschap aan het hof te Jedo gebruik kunnen maken om op de vrijlating der Nederlandsche gevangenen aan te dringen—in elk geval hebben de achtergebleven schipbreukelingen aan de bemoeiingen van de Japansche Regeering te danken gehad dat [XVI]zij door de Koreanen zijn in vrijheid gesteld53 en door den Daimio van Tsusima zijn voortgeholpen op hun tocht naar Nagasaki, waar zij, zeven in getal, na eene moeilijke zeereis, den 16en September 1668 bij de onzen te recht kwamen54. Van den achtsten, den kok Jan Claesz. van Dort, wordt in de ambtelijke stukken gezegd dat hij sedert de ontvluchting van zijne makkers twee jaren te voren, was komen te overlijden. Daarentegen verhaalt Nicolaas Witsen—die het kon weten—dat hij er de voorkeur aan heeft gegeven in het land der vreemdelingschap te blijven: “Hij was aldaer getrouwt en gaf voor geen hair aen zyn lyf meer te hebben dat na een Christen of Nederlander geleek”55.

De nawerking van de vertoogen der Japansche Regeering schijnt een paar jaren later nog krachtig genoeg te zijn geweest om te voorkomen dat het jacht Pouleron, toen het zich door storm gedwongen zag aan het Quelpaerts-eiland te ankeren, daar werd lastig gevallen en dat de Chineesche bemanning van eene verongelukte jonk van Batavia, werd aangehouden56. [XVII]

Na, evenals hunne voorgangers, door de Japansche autoriteiten te Nagasaki te zijn ondervraagd over Korea en den handel van Japanners in dat rijk57, kregen deze zeven bevrijde Nederlanders vergunning om Japan te verlaten. Ter versterking van de bemanning, werden zij door ons Opperhoofd geplaatst aan boord van de “Nieuwpoort”58, die den 27en October 1668 van Nagasaki onder zeil ging om over Coromandel naar Batavia te varen. “Door toeval” ging het plan niet door om hen bij Poeloe Timon te laten overgaan op de “Buijenskerke”, die te gelijker tijd van Nagasaki rechtstreeks naar Batavia vertrok; dientengevolge zullen zij eerst den 8en April 1669 te Batavia zijn aangekomen59, terwijl de “Buijenskerke” hen daar al den 30en November 1668 zou hebben gebracht60.

Wanneer en met welken bodem de tweede groep van geredde schipbreukelingen de reis naar het vaderland heeft ondernomen, is niet vermeld gevonden. Vermoedelijk heeft de te Batavia achtergebleven boekhouder zich daar bij hen aangesloten; in Augustus 1670 toch verschenen twee hunner, benevens Hendrik Hamel, voor Heeren XVII om, gelijk de in 1668 teruggekeerde kameraden, betaling te verzoeken van hun gage gedurende hunne gevangenschap in Korea verdiend of van zooveel als Heeren Meesters hun in redelijkheid wenschten toe te leggen. De uitkomst was dat zij er genoegen mede moesten nemen op gelijken voet te worden behandeld als ten aanzien van hunne lotgenooten in 1669 was vastgesteld: met een geschenk in geld werden zij afgescheept61. Hunne verlossing uit de gevangenschap heeft begrijpelijkerwijs minder opzien gebaard dan die hunner voorgangers; zij is zelfs zoo in het vergeetboek geraakt dat de schrijver van een standaardwerk over Korea, waarin een geheel hoofdstuk wordt gewijd aan de Hollandsche bannelingen, heeft gemeend dat omtrent hun lot nooit iets bekend is geworden62. [XVIII]

Hier en daar in Korea zijn inboorlingen aangetroffen met blond haar en blauwe oogen, welke voor afstammelingen van onze schipbreukelingen zouden kunnen doorgaan, als vaststond dat niet ook andere blanke zeevaarders daar zijn aangeland, die eveneens met de vrouwen des lands omgang hebben gehad63. Voor de Koreanen ligt de herkomst dezer blondharige landgenooten in het duister; het verblijf van Hamel [XIX]en zijne makkers heeft geen indruk achtergelaten64, het tegenwoordige geslacht hoorde er uit den mond van Westerlingen voor het eerst van65.

Vele jaren na hunne terugkomst hier te lande worden—zooals wij hierna zullen zien—twee van de geredde opvarenden van “de Sperwer” nog genoemd door een geleerd Bewindhebber der Compagnie, aan wien zij mondelinge inlichtingen hebben verstrekt; behoudens ééne uitzondering, hebben de overigen geen bekend spoor nagelaten.

Eén hunner heeft daarentegen zoo groote vermaardheid verworven dat zijn naam in binnen- en buitenland is bekend geworden. Zijn gedwongen verblijf op het eiland Decima, heeft namelijk de boekhouder van “de Sperwer”, Hendrik Hamel van Gorkum, zich ten nutte gemaakt door van het wedervaren van hem en zijne lotgenooten een relaas op te stellen en daarin op te nemen hetgeen hem omtrent land en volk van Korea was bijgebleven.

Was aan Hamel en zijne zeven kameraden op 2 December 1667 te Batavia de onderscheiding te beurt gevallen “in Rade” te mogen verschijnen66, in het Bataviasche Dagregister staat onder den 11en dier maand nog aangeteekend dat Hendrik Hamel toen zijn Journaal “aan Haer Ede overgelevert” heeft67. Op dien datum heeft de Raad van [XX]Indië niet vergaderd, maar Hamel kan andermaal op het Kasteel zijn ontboden omdat de Gouverneur Generaal uit zijn mond bijzonderheden wilde hooren over zijn verblijf in Korea of omdat de Directeur Generaal wenschte te vernemen hoe hij dacht over de kansen voor den handel met dit rijk. Hamel’s Journaal dat, volgens de aangehaalde aanteekening in het Dagregister, was “leggende onder de papieren desen jaere van Japan [met “de Spreeuw”] ontvangen”, was toen ter Generale Secretarije beschikbaar en kon van daar worden opgevraagd om hem gelegenheid te geven het aan “Haer Edele”, d.i. aan Gouverneur Generaal en Raden, aan te bieden. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat de aanbieding heeft plaats gehad in de hiervoor vermelde vergadering der Regeering op 2 December en dat de Dagregisterhouder, de Eerste Klerk ter Generale Secretarije Camphuijs, dit eerst den IIen dier maand heeft aangeteekend, zooals meer voorkwam68.

Een tweede exemplaar van dit Journaal is blijkbaar in het bezit geweest van zijne lotgenooten die vóór hem, den 20en Juli 1668, in het vaderland aankwamen, en door hen kort daarna aan Heeren XVII ter inzage gegeven69, waarna de tekst in handen zal zijn gekomen van uitgevers. Dat dezen de gretigheid waarmede Hamel’s relaas zou worden ontvangen, niet hebben overschat, blijkt uit de verschijning hier te lande van zes verschillende uitgaven, waarvan ten minste drie al in het jaar 1668. Bovendien zijn in het buitenland weldra ook vertalingen als afzonderlijke werkjes in het licht gegeven of later opgenomen in verzamelingen van reisverhalen70, en voor hen die sedert over Korea hebben geschreven, bleven Hamel’s berichten aangaande dit rijk, zijne bewoners en zijne instellingen, eene welkome bron, lang zelfs de eenige van zuiver westersche herkomst.

De eerste schrijver die daaruit heeft geput was Montanus, van wiens hand in 1669 een foliant verscheen over de gezantschappen der Compagnie “aen de Kaisaren van Japan”71. In het laatste gedeelte van zijn [XXI]werk, heeft hij de gelegenheid waargenomen om aan het vergaan van “de Sperwer” en de lotgevallen van de schipbreukelingen eenige bladzijden te wijden72; waar hij zijne berichten vandaan heeft, verzwijgt hij evenwel en al noemt hij Hamel—dat deze een Journaal heeft opgesteld, heeft Montanus niet noodig gevonden te vermelden, hoewel blijkbaar dit Journaal, in den een of anderen vorm, door hem is gebruikt.

Ook de Bewindhebber der Compagnie Nicolaas Witsen heeft niet versmaad in zijn werk “Noord en Oost Tartarye” partij te trekken van hetgeen over Korea door Hamel’s Journaal bekend of bevestigd was geworden. In den eersten druk—die in 1692 is gereedgekomen maar niet in den handel is gebracht73—beroept hij zich een enkele maal op “de Hollanders die op Korea gevangen zijn geweest” en toont hij van hun schipbreuk en gevangenschap op Quelpaerts-eiland en het vasteland, op de hoogte te zijn; zelfs geeft hij een paar bijzonderheden ten beste welke nergens elders worden aangetroffen en doen vermoeden dat hij met geredde schipbreukelingen in aanraking is geweest. Evenwel spreekt hij niet over hen, noemt hen zelfs niet en rept evenmin van een Journaal.

In den tweeden en vermeerderden druk van zijn werk, in 1705 verschenen74, zijn Witsen’s berichten over Korea veel uitvoeriger geworden. Ook nu heeft hij zich niet bepaald tot hetgeen hij heeft kunnen overnemen uit de “Reisbeschrijvinge der Nederlanders die in Korea gevangen gezeten hadden”—zooals Hamel’s Journaal wordt omschreven op de eenige plaats waar er in zijn boek melding van wordt gemaakt75—maar thans haalt hij ettelijke malen uitdrukkelijk als zijne zegslieden aan twee van de schipbreukelingen, den onderbarbier Mattheus Eibokken en den scheepsjongen Benedictus Klerk van Rotterdam, die hem mondelinge inlichtingen hebben verstrekt. Vooral Meester Eibokken’s mededeelingen heeft Witsen terecht als aanwinsten beschouwd.

Dat Witsen het Journaal van Hamel—wiens naam hij nergens noemt—heeft gekend en geraadpleegd, blijkt overtuigend uit hetgeen [XXII]over Korea in zijn werk voorkomt en bovendien uit eene vergissing welke hij begaat. In den eersten druk van “Noord en Oost Tartarye” verduidelijkt hij de ligging van het door de Chineezen Fungma genoemde eiland met de marginale aanteekening: “Nu Moese of Quelperts eiland”, terwijl hij op een andere plaats spreekt van: “Quelpaerts-eiland, Moese by d’ inwoonders genoemt.” Ook in den tweeden druk herhaalt hij dat de inlanders zelf dit eiland Moese noemen76. Vergelijkt men hu hiermede de plaats in Hamel’s Journaal: “’s middags gecomen in een stadt gent Moggan77, sijnde de residentieplaats van den Gouverneur van ’t eijland bij haar Mocxo genaemt78”—waarvan uitgevers hebben gemaakt: “bij haer genaemt Moese”79—dan is het duidelijk dat Witsen’s bron is geweest een gedrukt Journaal van Hamel en dat hij het Koreaansche woord voor den gouverneurstitel80 heeft gelezen alsof het eiland zelf daarmede was aangeduid.

De gegevens hem door Hamel en zijne zegslieden bezorgd, heeft Witsen op eigenaardige wijze verwerkt en dooreen gemengd, waardoor wonderlijke samenvoegingen zijn ontstaan als deze: “De dorpen zijn daer te lande ontelbaer, iemant by het haer te vatten is daer zeer oneerlijk en veracht”81.

Minder kan het bevreemden dat de uitgevers van Hamel’s Journaal diens tekst niet getrouw hebben gevolgd. Zij zullen rekening hebben gehouden met den smaak van het publiek waarvoor hunne boekjes bestemd waren en daarom die wijzigingen hebben aangebracht welke [XXIII]hun doelmatig voorkwamen. Zoo heeft de een82 den tekst gesplitst in twee op zich zelf staande stukken: het verhaal van hetgeen den schipbreukelingen is wedervaren en de beschrijving van Korea; een ander83 heeft die beschrijving zelfs geheel weggelaten; misschien omdat hij daarbij een paar in zijn bezit zijnde plaatjes te pas kon brengen, heeft een derde84 eene uitweiding ingelascht over olifanten en krokodillen die in Korea niet voorkwamen, voor welke inlassching hij in zijne uitgave zonder plaatjes eene elders gegeven beschrijving van gastmalen aan het Mataramsche hof in de plaats stelde85. Bovendien verschillen de gedrukte teksten zoowel onderling als van den onzen, soms op—naar onze opvatting—niet onbelangrijke plaatsen.

Van Hamel’s gedrukte Journaal verscheen in 1670 al eene Fransche vertaling, twee jaren later gevolgd door een Duitsche, waarna het nog eenige tientallen jaren heeft geduurd eer de Fransche vertaling op haar beurt in het Engelsch is overgezet; in die vertalingen en bewerkingen vindt men natuurlijk de onnauwkeurigheden terug welke aan de vaderlandsche uitgevers van Hamel’s tekst te wijten zijn, waaraan de overzetters bovendien sommige vergissingen of onjuistheden van eigen vinding hebben toegevoegd. Buitenlandsche schrijvers die zulk een vertaling moesten gebruiken, droegen er toe bij de door anderen begane fouten te verbreiden86, soms ook te vermeerderen87, zoodat tot nog toe aan Hamel’s arbeid geen recht is gedaan, zijn Journaal niet is bekend gemaakt zòò als hij het heeft samengesteld.

Die leemte aan te vullen kwam wenschelijk voor. [XXIV]

In het Landsarchief te Weltevreden is een exemplaar van Hamel’s Journaal misschien nooit opgenomen, in elk geval thans niet aanwezig88; waar het “verbaal” is gebleven dat Heeren XVII in 1668 in handen hebben gehad, valt niet te zeggen en uit de nog bestaande dagregisters en brieven uit dien tijd, afkomstig van Compagnie’s Comptoir te Nagasaki, blijkt zelfs niet dat het bestaan van dit Journaal aldaar is bekend geweest. Misschien heeft Hamel zelf ook een exemplaar daarvan medegebracht bij zijne terugkomst hier te lande; om te kunnen nagaan of dit ergens verscholen ligt, zouden gegevens ten dienste moeten staan aangaande zijn leven sedert zijn terugkeer in het vaderland in 1670 en een onderzoek daarnaar is vruchteloos gebleven.

Gelukkig is in de afdeeling Koloniaal Archief van het Algemeen Rijksarchief te ’s Gravenhage het exemplaar van Hamel’s Journaal bewaard gebleven dat de Indische Regeering heeft gezonden aan de Kamer Amsterdam. Het maakt deel uit van de papieren bijeengebracht in het “Tweede deel van de ingecomen brieven tot Batavia uijt de respective quartieren van Indien, overgecomen pr de schepen ’t Wapen van Hoorn, Alphen, Hollants Tuijn, Vrijheijdt, Cattenburgh, Amerongen, Wassende Maan, Loosduijnen en Vlaardingen, den 18 Mei, 13, 20, 23 en 25 Julij respective in Tessel en ’t Vlie gearrivt. Vierde Boek Ao 1668”, en wordt in het eveneens in dat deel voorkomende “Register der ontfangene brieven etc. sedert 6 December deses jaers 1667 tot 23en desselven maende voor de Camer Amsterdam”, vermeld als volgt: “Japan. Dagregister gehouden bij de gesalveerde personen van ’t verongelukt Jagt de Sperwer van ’t gepasseerde en hun wedervaren in ’t rijck van Coree, sedert den 18en Augustij 1653 tot den 14 September 1666.”

Dat uit dit archiefstuk niet blijkt door wien het Journaal is samengesteld en aangeboden, behoeft niet te verwonderen. Zelfs verzoekschriften werden eertijds vaak ongeteekend ingediend89 en soortgelijke relazen als Hamel’s Journaal worden herhaaldelijk zonder handteekening noch dagteekening onder de Compagnie’s papieren aangetroffen. [XXV]Van zich zelf spreekt Hamel in zijn Journaal als van “den bouck houder” en nergens laat hij uitkomen dat hij er de samensteller van is; door die onpersoonlijke redactie verviel ook de aanleiding om het te onderteekenen. Het is waar dat zijn auteurschap nu ook niet onomstootelijk vaststaat, maar al is het aannemelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij de herinneringen van zijne kameraden zal hebben te hulp geroepen, alleen hij zal—naar het voorkomt—de ontwikkeling hebben bezeten, welke voor de samenstelling van het Journaal werd vereischt, dat, voor zooveel wij weten, ook nooit aan een ander is toegeschreven.

Zelfs als het bewaard gebleven archiefstuk slechts een afschrift is, dat de Regeering te Batavia voor de Kamer Amsterdam heeft doen vervaardigen, staan herkomst en bestemming ons borg dat wij in die copie een alleszins betrouwbaren tekst bezitten.

Is echter het aangetroffen document zulk een afschrift of daarentegen het exemplaar van zijn Journaal dat Hamel, volgens de aanteekening in het Bataviasche Dagregister van 11 December 1667, toen aan de Indische Regeering heeft aangeboden?

Wij zijn geneigd het voor het laatste te houden.

Gehoor gevende aan den aandrang van Compagnie’s Opperhoofd te Nagasaki, zal Hamel den tijd van zijn verblijf aldaar hebben besteed aan het opstellen van een uitgebreid relaas (waarop al wordt gezinspeeld in de missive uit Nagasaki aan de Indische Regeering van 18 October 1666)90 en op zijn minst twee exemplaren daarvan hebben laten afschrijven door een klerk van de loge aldaar. In de overtuiging dat vóór het vertrek van Compagnie’s schepen in het jaar 1667 de vergunning zou afkomen op grond waarvan de schipbreukelingen van “de Sperwer” Japan zouden mogen verlaten, zal Hamel den tekst van zijn Journaal volledig hebben afgemaakt en op het laatste oogenblik door denzelfden klerk den datum “van de comste van den nieuwen gouverneur” en dien waarop het anker zou worden gelicht, hebben laten invullen (zoodat alleen de datum van aankomst te Batavia nog openbleef) waarna hij het aan de Regeering te Batavia toegedachte exemplaar zal hebben ter hand gesteld aan het Opperhoofd, om het te voegen bij de overige voor die Regeering bestemde papieren. Van dit Opperhoofd zal de opdracht aan den Gouverneur Generaal en de Raden [XXVI]van Indië afkomstig wezen, welke met eene andere hand is geschreven dan de tekst91.

Neemt men aan dat hetgeen onder 1667 in ons Journaal wordt gemeld, door Hamel daaraan zal zijn toegevoegd gedurende zijne reis van Japan naar Indië, dan verklaart men daarmede ons archiefstuk, dat—behoudens de zooeven genoemde opdracht—van het begin tot het einde met dezelfde hand is geschreven, een eigenhandig stuk van Hamel te wezen, hetgeen echter onwaarschijnlijk voorkomt met het oog op de daarin aangebrachte verbeteringen van sommige verschrijvingen waaraan de auteur zelf zich niet zal hebben schuldig gemaakt.

Houdt men het er voor dat het door Hamel te Batavia aangeboden exemplaar, aldaar zal zijn verbleven en later verloren is gegaan, maar dat wij thans in handen hebben een ter Generale Secretarije vervaardigd afschrift voor de Kamer Amsterdam—waardoor de gelijkheid van het schrift van den tekst van begin tot slot, afdoende wordt verklaard—dan rijst de vraag waarom de datum van aankomst te Batavia oningevuld is gebleven en waarom de opdracht aan Gouverneur en Raden van een andere hand is dan de tekst van het afschrift.



Dat Hamel zelf—waarschijnlijk reeds te Nagasaki—ons archiefstuk heeft nagezien, staat bovendien voor ons vast. Als de tijd verloopen sedert de beide lotgenooten van Jan Janse Weltevree om het leven waren gekomen, is namelijk eerst geschreven: “19 à 20 jaren” hetgeen is veranderd in “17 à 18 jaren”, gelijk duidelijk zichtbaar is92. Deze nieuwe lezing—welke eveneens wordt aangetroffen in de gedrukte Journalen welke wij in handen hebben gehad—moet door Hamel zelf of op zijne aanwijzing zijn aangebracht in de verschillende exemplaren welke van zijn Journaal waren gemaakt; aan eene verschrijving van een copiïst valt hier niet te denken. Eveneens komt het weinig waarschijnlijk voor dat Hamel in de gelegenheid zal zijn geweest om een te Batavia gemaakt afschrift van zijn Journaal na te gaan en zoowel daarin als in de oorspronkelijke exemplaren (alzoo ook in het kort na hunne aankomst door zijne kameraden naar het vaderland medegenomen Journaal) de verbeterde lezing zal hebben opgenomen. Waarom [XXVII]zou hij hebben nagelaten dan tevens den datum zijner aankomst te Batavia in te vullen? Trouwens, ook bij dezen loop van zaken zou ons archiefstuk, dank zij Hamel’s medewerking, de waarde van een oorspronkelijk document hebben gekregen.

Wij houden het er voor dat de Bataviasche Regeering het uit Japan ontvangen stuk zelf, aan de Kamer Amsterdam zal hebben overgezonden en vermeenen daarom te mogen zeggen dat thans hierachter voor het eerst Hamel’s Journaal is afgedrukt gelijk hij het heeft opgesteld en ingediend. Intusschen kan in onzen tekst hier en daar een woord zijn uitgevallen dat is blijven staan in het exemplaar door Hamel’s makkers medegenomen naar het vaderland en daar uitgegeven; ook zullen in de vroegere uitgaven sommige verschrijvingen reeds zijn verbeterd en enkele uitdrukkingen zijn verduidelijkt; daarentegen komt in geen enkel ons bekend gedrukt Journaal het verbaal voor van het verhoor, door den Japanschen Gouverneur aan Hamel en de zijnen afgenomen bij hunne aankomst te Nagasaki.

Ofschoon Hamel’s Journaal herhaaldelijk is uitgegeven en vertaald, is het—volgens Tiele—nooit recht populair geworden omdat er te weinig over gruweldaden in voorkwam93. Naar den smaak van Hamel’s tijdgenooten kan diens verhaal te sober zijn geweest en misschien zou het bij hen grooteren opgang hebben gemaakt als hij op de Koreanen had afgegeven, hen als bloeddorstige wilden had afgeschilderd en zijn Journaal had opgesmukt door verhalen te verzinnen welke beurtelings weerzin en deernis, afgrijzen en medelijden bij den lezer hadden gewekt. Wat ons in Hamel’s Journaal bekoort, is daarentegen juist zijne rondborstige erkenning van de goede behandeling welke aan hem en zijne kameraden over het geheel genomen is ten deel gevallen van een oostersch en heidensch volk; de eenvoud waarmede hij heeft weergegeven wat zij gedurende hunne ballingschap hebben ondervonden en opgemerkt; de stempel van oprechtheid welke zijn relaas kenmerkt.

Nergens betrapt men hem op eene tastbaar opzettelijke onjuistheid en als een enkele maal kan worden aangetoond dat hij een feit anders heeft voorgesteld dan het zich heeft toegedragen, blijkt bij onderzoek dat [XXVIII]hem alleen slordigheid kan worden ten laste gelegd. Zoo laat hij in het verhaal van de ontmoeting met den lang te voren in Korea gestranden landgenoot Jan Janse Weltevree, dezen zeggen dat hij “ao 1627 met het jacht Ouwerkerck naer Japan gaende door contrarie wind op de Cust van Corea vervallen”94 was, terwijl vaststaat dat dit schip toen niet in die streken is geweest95. Uit hetgeen te Nagasaki is aangeteekend in het daar gehouden dagregister96, blijkt evenwel dat de schipbreukelingen van “de Sperwer” bij hunne verschijning aldaar de toedracht van Weltevree’s komst in Korea volkomen juist hebben verteld, zoodat mag worden aangenomen dat Hamel zich enkel aan een onnauwkeurigheid heeft schuldig gemaakt bij de beantwoording van de vragen der Japansche autoriteiten en toen hij later Weltevree’s avontuur te boek heeft gesteld.

De juistheid van Tiele’s opmerking dat Hamel’s arbeid niet wetenschappelijk is97, kan grifweg worden toegegeven. Kon anders worden verwacht van een jongmensch dat op twintigjarigen leeftijd naar Indië ging, daar een paar jaar in dienst der Compagnie werkzaam was en vervolgens dertien jaren lang had geleefd in eene oostersche omgeving, in volslagen geestelijke afzondering, buiten aanraking met ontwikkelde landgenooten of andere Westerlingen? Het is trouwens nog de vraag of wij er bij zouden hebben gewonnen als Hamel in plaats van een scheepsboekhouder een geleerde was geweest. Was de kans niet groot dat hij zich dan niet zou hebben beperkt tot het geven van een onopgesmukt verhaal zijner lotgevallen en van eene eenvoudige beschrijving van land en volk maar eene zoogenaamd wetenschappelijke verhandeling zou hebben geleverd? Van den wetenschappelijken zin van vaderlandsche geleerden die in dien tijd over oostersche landen schreven, krijgt men echter geen hoogen dunk als men heeft kennis gemaakt met de werken van Montanus en Witsen en in de gelegenheid is geweest de toen in zwang zijnde naschrijverij op te merken. Hamel was ten minste [XXIX]oorspronkelijk, wars van ophef en oprecht98, hetgeen ons vrede doet hebben met zijn stijl; heeft hij onjuistheden neergeschreven dan is dit te goeder trouw geschied. Wij kunnen wenschen dat hij ons omtrent het leven van de schipbreukelingen in Korea meer bijzonderheden had gegeven maar kunnen hem niet euvel duiden dat hij voor zich heeft gehouden wat hem en zijne makkers als een vergrijp zou zijn aangerekend of tenminste ongunstig zou zijn opgenomen. Zoo verzwijgt hij dat de schipbreukelingen—van wie sommigen misschien al in het vaderland waren getrouwd—hebben verkeerd met de dochteren des lands en in Korea vrouwen en kinderen hebben achtergelaten99, hetgeen mede verklaart waarom het eerste zevental bij hun terugkeer in het vaderland zich dadelijk bereid hebben getoond om deel te nemen aan een tocht welke het aanknoopen van handelsbetrekkingen met Korea tot doel zoude hebben100. Ook is niet duidelijk hoe zij gedurende hun ballingschap in hun onderhoud hebben voorzien. De indruk wordt gevestigd, dat zij voortdurend ten prooi zijn geweest aan bittere armoede; hoe kwamen zij dan echter aan het geld dat hen in staat stelde eerst om zich huizen en kleeren aan te schaffen en later om tegen hoogen prijs het vaartuig te koopen waarmede Hamel en de zijnen wisten te ontvluchten. “Dit volk ... zeide van het offervlees meest geleeft, en geen quade dagen gehad te hebben”101 verklaart Witsen, maar deze—waarschijnlijk van Meester Eibokken afkomstige—inlichting is even weinig bevredigend als hetgeen uit Hamel’s verhaal valt op te maken.

Zou Hamel bij het schrijven van zijn Journaal gebruik hebben gemaakt van aanteekeningen? Na de stranding van “de Sperwer” konden de schipbreukelingen niet alleen eenige levensmiddelen redden, maar zoowel een paar kijkers als enkele boeken bleven behouden; deze [XXX]boeken, waartoe het scheepsjournaal zal hebben behoord, zijn aan Hamel teruggegeven; wellicht heeft hij daarin aanteekeningen gemaakt en heeft hij die op zijne vlucht naar Nagasaki kunnen medenemen. Zooals een welwillend beoordeelaar van zijn Journaal vermeent, heeft Hamel gedurende zijn veeljarig verblijf in Korea wel is waar tijd te over gehad om gegevens te verzamelen en op te teekenen voor eene veel uitvoeriger beschrijving van land en volk dan hij ons heeft gegeven, maar zal de lust daartoe hem hebben ontbroken nu hij moest vreezen nooit gelegenheid te zullen krijgen om wat hij had opgemerkt en ondervonden aan anderen mede te deelen102.

Het is evenzeer mogelijk dat het denkbeeld om een verhaal op te stellen van de lotgevallen van de schipbreukelingen van “de Sperwer”, eerst bij Hamel is opgekomen toen hij werkeloos te Nagasaki moest wachten op zijne verlossing en dat hij zich bij dien arbeid uitsluitend heeft moeten verlaten op zijn geheugen en de herinneringen van zijne kameraden. Hoe dit zij, in Hamel’s tijd is al erkend dat zijne mededeelingen aangaande Korea niet in strijd waren met hetgeen toen daarover bekend was uit de geschriften van anderen103; de juistheid van zijne geografische gegevens is later gebleken104 en onze indruk van zijne [XXXI]betrouwbaarheid is versterkt doordat wij die berichten in zijn Journaal, welke voor contrôle vatbaar waren, elders bevestigd hebben gevonden; wij zijn daarom geneigd hem voor de overige op zijn woord te gelooven.

Hetgeen hij vertelt omtrent “den ommeganck van die natie ende gelegentheijt van ’t land”, behoeven wij evenwel niet voetstoots aan te nemen. Het aanzien waarin China stond en zijn politieke invloed in de vazalstaten Korea, Siam, Annam, Lioe Kioe eilanden, Birma en Nepal, hebben te weeg gebracht dat zijne hoogere beschaving naar die landen is afgestraald, zijne instellingen in die rijken tot voorbeeld zijn genomen en zijne volksgebruiken daar de oorspronkelijke vaak hebben verdrongen of gewijzigd105. Die inwerking van het Chineesche rijk op aangrenzende landen had al eeuwen geduurd toen Hamel zich in Korea ophield en het kan alzoo niet verwonderen dat in zijne beschrijving de overeenkomst in zeden en instellingen in China en Korea duidelijk valt waar te nemen. In deze overeenkomst bezitten wij een maatstaf voor de beoordeeling van Hamel’s betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, daar voor de kennis van de toestanden in China in vroeger tijd talrijke gegevens ten dienste staan.

De afzondering waarin Korea heeft volhard na Hamel’s vlucht, heeft voorkomen dat aan den eerbied voor het bestaande, aan den conservatieven aard van zijne bevolking geweld is aangedaan en in haar maatschappelijk leven belangrijke wijzigingen zijn gebracht. Eerst tegen het laatst der vorige eeuw is Korea gedwongen zijne poorten voor vreemdelingen te ontsluiten (1876), waardoor het mogelijk werd om hetgeen op dat oogenblik aldaar werd aangetroffen, te vergelijken met wat Hamel [XXXII]heeft opgeteekend. Die toets is glansrijk voor Hamel uitgevallen; zijne beschrijving bleek geenszins verouderd maar paste nog volkomen op de toestanden van twee eeuwen later—een afdoend bewijs van Korea’s conservatisme en tevens een prachtig getuigenis voor Hamel’s geloofwaardigheid106.

Hamel’s Journaal was de eerste degelijke bron voor de kennis van land en volk van Korea107 en men mocht verwachten dat zij die in lateren tijd een studie hebben gemaakt van dezelfde onderwerpen, zijne beschrijving zullen hebben geraadpleegd. Het komt daarom vreemd voor dat twee schrijvers van naam in hunne over Korea handelende werken108 hem zelfs niet noemen en één hunner aan de zooveel later in Korea gekomen109 katholieke zendelingen de verdienste toeschrijft van [XXXIII]de eerste Europeanen te zijn geweest die tijdens hun verblijf aldaar zich vertrouwd hebben gemaakt met de instellingen en gebruiken daar te lande110.

De aanrakingen met zijne buren: Chineezen, Tartaren en Japanners, zijn voor Korea’s zelfstandigheid noodlottig geweest en hebben tot uitkomst gehad dat China zijn suzerein werd, aan wien het schatting had op te brengen (Ao 1369)111 en dat de Japanners zich nestelden in de havenplaats Poesan—door Westerlingen, in navolging van de Japanners, Foesan genoemd—aan de Oostkust van Korea (Ao 1592)112.

In 1619 kwam Korea als vazal van China in strijd met de Tartaren of Manchoe’s en deed toen de ondervinding op dat deze indringers in en latere veroveraars van China, ook zijne meerderen waren in den oorlog113, met het gevolg dat de Koning in 1627 genoopt werd een verdrag met deze vijanden aan te gaan. Toen dit van zijn kant niet werd nageleefd, deden de Manchoe’s in 1637 een zegevierenden inval in zijn land—waarbij Weltevree’s beide kameraden het leven lieten—en dwongen den Koning om vrede te vragen, die hem werd toegestaan op voorwaarden welker zachtheid de Koreanen hebben erkend door de oprichting van een gedenkzuil114, en waardoor de Manchoe heerscher [XXXIV]in de plaats trad van den Keizer van China als suzerein van Korea115.

Gehoor gevende aan de eischen van den Sjogoen116, zond Korea geregeld gezantschappen naar Japan, waarvan wij al in 1617 melding vinden gemaakt117 en waarover Compagnie’s vertegenwoordigers aldaar herhaaldelijk hebben bericht118, maar welke aan Hamel en de zijnen onbekend schijnen te zijn gebleven, hoewel die huldebetuigingen in hun tijd nog niet waren afgeschaft119. Zij hebben wel geweten dat de Japanners [XXXV]te Foesan een loge hadden, van eenige—trouwens hun verboden—aanraking met die vreemdelingen wordt evenwel in Hamel’s Journaal niet gesproken; blijkbaar hebben de Koreanen die zoo afdoende weten te verhinderen, dat de schipbreukelingen zelfs geen bericht aan hunne landgenooten te Nagasaki hebben kunnen doen toekomen.

Hetgeen de Koreanen van hunne naburen hadden ondervonden, verklaart hun streven om zich zooveel mogelijk te onthouden van elk verkeer met vreemdelingen. De gevolgen welke de toelating van Westerlingen voor hun land kon medebrengen, zal hun bovendien duidelijk voor oogen hebben gestaan na hetgeen in Japan had plaats gehad, waar de verschijning van Portugeezen en hunne pogingen om de bevolking tot het Christendom te bekeeren, aanleiding hadden gegeven tot ernstige troebelen. Vreemdelingen die Korea binnenslopen en wier vermomming werd ontdekt of verraden, werden gemarteld en gedood; schipbreukelingen daarentegen werden met zachtheid behandeld doch in het land gehouden. Aan vele katholieke zendelingen heeft hun geloofsijver het leven gekost en wat er op stond als eene poging van schipbreukelingen om het land te ontvluchten, mislukte, hebben eenigen van de bemanning van “de Sperwer” aan den lijve gevoeld.

De buitenlandsche handel van Korea bleef beperkt tot de ruiling van waren met China langs een grenspost in het noorden en met de Japanners in hunne loge te Foesan, waar eene bezetting lag van den Daïmio van het eiland Tsushima, aan wien de voordeelen van dit handelsmonopolie ten goede kwamen120. [XXXVI]

Te vergeefs hebben zoowel Hollanders als Engelschen beproefd dien handel aan zich te trekken, ten minste een aandeel daarin te krijgen.

Lang vóór andere Europeanen, hebben de Portugeezen met hunne galjotten en navetten de wateren van het Verre Oosten bevaren en met de bewoners van de daar gelegen landen handelsbetrekkingen onderhouden. Sedert de eerste helft der 16e eeuw bezochten zij Japan (1542)121 waar zij van het naburige rijk Korea zullen hebben gehoord; de van Portugeesche zeevaarders en zendelingen afkomstige inlichtingen welke Linschoten in zijn Reisgeschrift (1595) heeft medegedeeld122, zullen de eerste berichten zijn geweest welke kooplieden en reeders in ons vaderland omtrent het bestaan van het rijk Korea hebben vernomen.

Toen ingevolge het besluit van “de Breede Raden op ’t schip den Rooden Leeuw met pijlen vergadert, leggende in de haven van Firando”123 (20 September 1609) Jacques Specx aldaar als Hoofd en Opper-coopman was opgetreden124, ging deze er weldra toe over (Maart 1610) [XXXVII]om een zijner assistenten met eene lading peper voor Korea naar het eiland Tsushima te zenden. Nu was destijds peper daar misschien geen gewild artikel125, en zou tin eerder aftrek hebben gevonden126, doch ook als Specx in staat was geweest dit metaal te koop aan te bieden, zouden “de strenge wetten des lants” en het eigenbelang van den Daïmio van Tsushima den begeerden handel wel hebben belet. Ook het beroep van Prins Maurits in zijn brief van 18 December 1610127 gedaan op “den groot-magtigsten Keizer en Koning van Japan” ter verkrijging van den handel op Korea door diens faveur en hulp, moest om die redenen vruchteloos blijven; onze “small entrance into Corea”, waarvan sprake is in een Engelsch bericht van eenige jaren later128, zal onbeduidend [XXXVIII]zijn geweest en is niet van eenige beteekenis geworden. Onze Engelsche mededingers waren trouwens niet fortuinlijker129.

Voor de Oost-Indische Compagnie moet het moeilijk te verduren zijn geweest dat het monopolie van den handel met een land als Korea in andere handen was dan de hare en zij bleef er op bedacht hierin verandering te brengen. Het “ontdecken van Corea”130 moest aanvankelijk echter achterwege blijven door gebrek aan daarvoor geschikte schepen en zal later zijn opgegeven op grond van de kennis welke was opgedaan omtrent de gezindheid der bevolking, waarover misschien meer tot ons zou zijn doorgedrongen als de journalen waren bewaard gebleven van de schepen welke in de zeventiende eeuw tusschen Formosa en Japan in de vaart zijn geweest. De vijandige houding en het krachtige optreden der kustwacht toen het schip “de Hond” in 1622 in de wateren van Korea verzeild geraakte131, moet afschrikkend hebben gewerkt en de bemanning van de fluit “de Patientie” werd daar in 1648 niet vriendelijker [XXXIX]bejegend132. De Compagnie zal er van hebben afgezien hare schepen aan zulke ontmoetingen bloot te stellen voor het najagen van zeer twijfelachtige voordeelen; het antwoord van haar Opperhoofd te Firando op de hem in 1637 gedane vraag133 omtrent de kansen van een tocht naar Korea, luidde zoo weinig bemoedigend dat bij de Bataviasche Regeering niet de lust kon opkomen zulk een avontuur te wagen. Wat dit Opperhoofd toen over “de gelegentheijt van Corea” schreef134, had hij blijkbaar vernomen van Japanners en in Japan verblijvende Koreanen; zijn bericht is—voor zooveel ons bekend is—het oudste dat over dit [XL]land in Compagnie’s papieren wordt aangetroffen en daarom zeker de aandacht waard135.

De in 1639 aan Commandeur Quast gegeven opdracht om ook “het land Corea t’ ontdecken”136 heeft evenmin tot iets geleid.

Bij de terugkomst in het vaderland van het eerste zevental schipbreukelingen van “de Sperwer”, gaven deze zulk een gunstige voorstelling van de vooruitzichten van een rechtstreekschen handel met Korea, dat Heeren XVII hebben gemeend de aandacht van de Regeering te Batavia hierop te moeten vestigen137. Op den Gouverneur Generaal en de Raden van Indië hadden daarentegen de inlichtingen van diezelfde schipbreukelingen, een jaar te voren te Batavia gegeven, een gansch anderen indruk gemaakt, zoodat zij allerminst een hooge verwachting konden hebben van de winsten die zouden te behalen zijn met eene onderneming als de voorgestelde, welke ook aan de heerschers in China en aan de Japanners onwelkom zou wezen en daarom zou kunnen blijken voor de Compagnie een gevaarlijk waagstuk te wezen138.

Zouden de schipbreukelingen in het vaderland den invloed hebben ondervonden van “the call of the East”; zou de herinnering van het leed en het ongemak dat hun deel was geweest in het heidensche land, al zijn uitgewischt geweest of het verlangen naar hunne in Korea achtergelaten vrouwen en kinderen zoo luid hebben gesproken dat zij over de vooruitzichten van een tocht naar Korea—waaraan zij zich bereid verklaarden deel te nemen139—te gunstig hebben geoordeeld?140 [XLI]Eene teleurstelling is hun en de Compagnie bespaard gebleven; op grond van het advies harer vertegenwoordigers in Japan, heeft de Bataviasche Regeering den avontuurlijken tocht ontraden en Heeren XVII hebben zich bij haar opvatting neergelegd141; voor goed schijnt van den handel op Korea te zijn afgezien142. Het jacht Corea, dat in 1669 voor de Kamer Zeeland werd gebouwd143, is misschien bestemd geweest om, als het plan was doorgegaan, het geredde zevental vrijwillig terug te brengen naar het land van waar zij kort geleden met groot gevaar waren ontvlucht.

Het eiland op welks rotsige kust het jacht “de Sperwer” te pletter sloeg, was bij de Chineezen in de 7e eeuw bekend onder den naam Tan Lo144, sedert het begin der Ming dynastie (1368–1644) onder dien van Chi-Chou of Tsee-Tsioe en volgens Europeesche kaarten uit de 17e eeuw, destijds onder dien van Fungma. De oudste Westersche zeevaarders in die streken, de Portugeezen, hebben van zijne bevolking blijkbaar een slechten indruk gekregen en het daarom “Ilha de Ladrones” genoemd145, in plaats waarvan, sedert Hamel’s Journaal bekend [XLII]is geworden, de naam Quelpaerts-eiland in zwang is gekomen146.

Waarom en wanneer heeft het dien naam gekregen? Met de schipbreuk van “de Sperwer” heeft die naamgeving niets uit te staan gehad. Dat Hamel en de zijnen het eiland zoo zouden hebben gedoopt147, is eene gevolgtrekking welker onjuistheid in het oog springt als men vindt dat al in 1648, vijf jaren vóór het vergaan van “de Sperwer”, van “’t Eijland ’t Quelpaert” melding wordt gemaakt148. [XLIII]

“Galjodt is te voren ook genaemt een quelpaerd”. Zoo luidt eene aanteekening in een “Register op de resoluties van de Kamer Amsterdam zeedert 1603 tot 1743”149, waarbij tevens twee resoluties dier Kamer worden aangehaald, uit welke blijkt dat in de eerste helft der 17e eeuw in Nederland een type van Compagnie’s schepen in de vaart was dat “quelpaert” werd genoemd150. Dit waren adviesvaartuigen, van een klein charter, bekwaam om zee te bouwen, vlugge zeilers en geschikt voor de vaart in ondiepe wateren. De veronderstelling ligt voor de hand dat het Quelpaerts-eiland zijn naam aan zulk een schip zal hebben ontleend.

Inderdaad heeft meer dan één Compagnie’s “quelpaert” vóór 1648 de wateren van Oost-Azië bevaren.

Bij hun schrijven van 8 December 1639 gaven Heeren XVII bericht aan de Regeering te Batavia dat zij bij wijze van proef “het quel de Brack”151 hadden afgezonden en wenschten te vernemen of “soodanige quel” de Compagnie op eenige vaarwaters dienstig zou zijn. Den 17en Januari 1640 uitgeloopen, kwam dit schip, dat nevens de groote schepen welke het vergezelde, zee had gebouwd, den 30en Juli d.a.v. behouden te Batavia aan. Het oordeel van de Indische Regeering over dit nieuwe scheepstype luidde gunstig; voor den dienst in Taijoan werd “het quelpaert” zelfs zoo geschikt geacht dat de toezending werd verzocht van nog twee of drie vaartuigen van dit slag. Al dadelijk valt op dat Heeren XVII spreken van het “Quel de Brack” en de Indische Regeering van “’t Galjot ’t Quelpeert”; elders vinden wij dezen zelfden bodem [XLIV]ook genoemd: “t’ Quelpaert”, “t’ Quel”, “’t Galiot den Brack” en zelfs “t’ Galiot t’ Quelpaert de Brack”, welke verschillende benaming verklaarbaar wordt door de omstandigheid dat “soodanige Quel” van ongeveer gelijk type was als de in Indië beter bekende galjotten en “de Brack” het eerste schip was van zijne soort dat daar werd gezien en daarom aanvankelijk als het Quelpaert of Quel zal zijn aangeduid. Eerst toen meer bodems van deze soort in Indië verschenen, was er aanleiding om te onderscheiden en den eigenlijken naam van het schip uitdrukkelijk te vermelden (“’t quel de Brack”, “’t quel de Hasewindt”, “’t quel de Visscher”).

Toen “de Brack” op de reede van Batavia ankerde, was de belegering van Malaka in vollen gang, zoodat een adviesvaartuig goed te pas kwam. In plaats van naar Taijoan, werd “het Quelpaert” dadelijk na aankomst naar Malaka gezonden152, waarheen het in den loop van 1640 nog twee reizen heeft gedaan. Eerst den 15en Mei 1641 zette het koers naar Formosa, waar het den 21en Juni d.a.v. aankwam.

Was het mogelijk geweest “het Quelpaert” de bestemming te laten volgen welke de Bataviasche Regeering daarvoor had aangewezen, dan had het weldra een reis naar Japan gemaakt. Behalve door de gedwongen verplaatsing van hare factorij van Firando naar Nagasaki—welke alleen uit een handelsoogpunt beschouwd, nauwelijks nadeelig was te noemen153—ondervond de Compagnie door verschillende plagerijen dat op de komst van hare schepen met kostbare ladingen, in Japan niet langer zooveel prijs werd gesteld als zij gewend was. Hare winsten liepen ernstig gevaar en het scheen dat de Japansche machthebbers zelfs in den zin hadden de Compagnie er toe te brengen uit eigen beweging haren handel op hun land te staken. In de hoop verbetering in den staat van de negotie te verkrijgen door de vertooning van een [XLV]indertijd aan Jacques Specx verleenden pas154—die ter Generale Secretarije te Batavia onder de Compagnie’s papieren was teruggevonden—besloot de Bataviasche Regeering dit document naar Taijoan en van daar met “het Quelpaert” naar Japan te laten overbrengen. Toen evenwel de opperkoopman Laurens Pith 5 September 1641 met dit staatsstuk te Taijoan aankwam, had “het Quelpaert” kort te voren zijn gaffel gebroken, wat de reden zal zijn geweest dat het fluitschip “de Saijer” in zijn plaats werd aangewezen om den oppercoopman Cornelis Caesar over te voeren, aan wien de bezorging van den pas werd opgedragen.

Eerst in het volgende jaar (1642) kwam “het Quelpaert” aan de beurt om van Taijoan naar Japan te worden gezonden.

Ook het doel van deze reis was, de Japansche Regenten gunstig voor de Compagnie te stemmen. Hoewel de Compagnie na hare verhuizing van de Pescadores naar Taijoan (1624)155 zich feitelijk de souvereiniteit over het geheele eiland Formosa had toegekend, oefende zij tot nog toe slechts gezag uit over het zuidelijke deel daarvan, in de streek waar zij zich had gevestigd en de naaste omgeving. Ook had zij niet kunnen beletten dat de Spanjaarden zich in 1626 op Noord-Formosa hadden genesteld ter bescherming van hunnen handel van Manila met China, Macao en Japan156, en zoolang de daar opgerichte Spaansche versterking [XLVI]Kelang157 in handen van den erfvijand bleef, kon de Compagnie haar doel, den alleenhandel met China, niet hopen te bereiken158.

Van Japansche zijde was herhaaldelijk er op aangedrongen dat de Compagnie de Spanjaarden uit Formosa zou verdrijven159. In hun eigen land hadden de Japansche Regenten de aanhangers van het roomsche geloof te vuur en te zwaard vervolgd en uitgeroeid; om de kans af te snijden dat van Noord-Formosa priesters en geloovigen van de gehate [XLVII]sekte Japan zouden binnensluipen, zal het hun wenschelijk zijn voorgekomen dat aan de aanwezigheid van Spanjaarden op dit eiland een einde kwam. Werden dezen verjaagd door de Hollanders, die toch ook Christenen en daarom verdacht waren, zoo kreeg de achterdochtige Japansche Regeering hierdoor tevens een geruststellend blijk dat van den kant der Compagnie de overbrenging van roomsche zendelingen niet zou worden vergemakkelijkt.

De sterkste prikkel om de Spanjaarden van Formosa te verjagen en te weren, zal evenwel voor de Compagnie vermoedelijk zijn geweest de aanwezigheid van goudmijnen in het noordelijke deel van dat eiland160. Door die te bemachtigen, mocht zij verwachten eene vergoeding te vinden voor het gevreesde verbod van den uitvoer van zilver uit Japan161 en voor de hooge uitgaven welke het bestuur op Formosa vereischte162. Dat zij niet van zins was rekening te houden met rechten van inboorlingen op die mijnen, sprak voor de Regeering te Batavia van zelf163. [XLVIII]

Toen tot de uitvoering van “het desseijn op ’t noordeijnde van Formosa” was overgegaan164 en den 7en September 1642 de aangename tijding dat de onzen zich den 26en Augustus van de sterkte Kelang hadden meester gemaakt, te Taijoan werd aangebracht, werd besloten dit heuglijk feit zoo spoedig mogelijk aan de Japansche Regeering te berichten165. Als adviesvaartuig, was het “Quel de Bracq” bijzonder geschikt voor die taak en daar het “wel beseijlt ende rustich gemandt” was kon het—al was het wat laat in het jaar—in den betrekkelijk korten tijd van eene maand Japan bereiken. Den 11en September van Taijoan onder zeil gegaan, liep het 12 October de baai van Nagasaki binnen, en den 29en dier maand van daar vertrokken, kwam het 7 November behouden te Taijoan terug. [XLIX]

De berichten aangaande deze reis van het “Quelpaert de Brack” zijn betrekkelijk overvloedig doch nergens wordt gezegd dat op weg naar of van Japan iets buitengewoons is voorgevallen, dat een onbekend eiland is aangedaan of gezien, of dat in de buurt daarvan eene vijandige ontmoeting heeft plaats gehad. Trouwens, ook uitsluitend in het Japansche Dagregister staat vermeld wat in 1648 aan “de Patientie” op de Kust van Korea is overkomen166 en het Opperhoofd Jan van Elseracq, die in 1642 dit Dagregister aanhield, kan het niet de moeite waard hebben geacht daarin iets op te nemen wat niet rechtstreeks betrekking had op de negotie of op de verhouding van de Compagnie tot Japan, zoodat alleen werd aangeteekend dat “het Quelpaert”, misschien om zijn ranken bouw of geringe afmetingen, de bijzondere belangstelling van den Gouverneur van Nagasaki had gaande gemaakt167. Intusschen is het mogelijk dat “het Quelpaert” op de terugreis van Japan naar Taijoan—toen het slecht weer heeft getroffen—uit den gewonen koers is geraakt en een in de zeilorders tot nog toe niet genoemd eiland is gepeild of gepasseerd. De schipper zal daarvan dan in zijn journaal aanteekening hebben gehouden, waardoor zijne ondervinding ter kennis zal zijn gekomen van de autoriteiten te Taijoan en Batavia, die in het vervolg de aandacht van naar Japan varende schippers op het eiland door “het Quelpaert” vermeld, zullen hebben gevestigd,168 waardoor gaandeweg de naam “Quelpaerts-eiland” bij onze zeevaarders bekend zal zijn geraakt169; de oudste gedrukte en uitgegeven kaart [L]waarop het Quelpaerts-eiland onder dien naam is vermeld gevonden, is die van Joan Blaeu van 1687170.

Is die naam werkelijk door Hollanders gegeven—gelijk algemeen wordt aangenomen—dan kan uit de ons bekende gegevens alleen worden afgeleid dat die naamgeving moet samenhangen met de reis van “het Quelpaert de Bracq” naar Japan in 1642. Noch daarvóór noch daarna is dit “quelpaert” in de wateren van Korea geweest en evenmin was dit het geval met de beide andere vaartuigen van deze soort, “de Hasewind” en “de Visscher”. Voor zooveel uit de bewaard gebleven berichten kan worden nagegaan, zijn deze beide “quelpaerden”, wanneer die na 1642 en vóór 1648 te Taijoan in station waren, alleen uitgezonden met smaldeelen welke in zuidelijker wateren, in de buurt van Manila, kruisten op Chineesche jonken en Spaansche zilverschepen maar nooit gebruikt noch verdreven naar plaatsen ten noorden van Formosa.

Op de vraag hoe het Quelpaerts-eiland aan zijn naam is gekomen moeten wij het antwoord schuldig blijven; wij schijnen hier te doen te hebben met een van die raadselen waarvan de oplossing misschien te eeniger tijd door het toeval aan de hand zal worden gedaan, doch waarnaar wij te vergeefs zullen zoeken in de bescheiden uit dien tijd welke rechtstreeks daarvoor in aanmerking komen171.

De vraag is bij ons opgekomen of de soortnaam “quelpaert” wellicht, evenals “galjot”, van Portugeesche afkomst is en of misschien een ongeval aan een dergelijk Portugeesch vaartuig op zijn tocht van Macao naar Japan overkomen, voor Portugeesche zeevarenden de aanleiding is geweest om het Koreaansche Ilha de Ladrones—onder welken naam ook andere Oostersche eilanden bekend stonden—voortaan nauwkeuriger aan te duiden als: “het Quelpaerts-eiland”. Zou ook het woord “quelpaard” misschien van Portugeeschen oorsprong zijn? Evenals “luipaard” is ontstaan uit “leo” en “pardus”, zou “quelpaard” kunnen zijn gevormd naar “quelpardus”, eene samenstelling [LI]van “pardus” en “quelly” of “quel”, eene op de Kust van Guinee voorkomende soort van luipaard.172

Een onderzoek in die richting moeten wij overlaten aan hen die kennis kunnen nemen van Portugeesche berichten en kaarten.

Aangaande hem door wiens Journaal het eiland Quelpaert zoo groote bekendheid heeft gekregen, kunnen wij weinig toevoegen aan hetgeen hij zelf heeft medegedeeld. Toen de Japansche autoriteiten Hendrik Hamel bij zijne aankomst te Nagasaki in 1666 ondervraagden, gaf hij op 36 jaar oud te wezen173, zoodat mag worden aangenomen dat hij in 1630 is geboren en van Gorkum afkomstig was. Daarna heeft Compagnie’s Opperhoofd aldaar in het Dagregister opgeteekend dat Hamel in 1651 met de “Vogel Struijs” in Indië was gekomen,174, welk schip den 6en November 1650 uit het Land-diep van Texel is uitgevaren175 en den 4en Juli 1651 op de reede van Batavia ten anker kwam176.

Dat Hamel bij zijne uitreis, als soldaat, voor bosschieter, te boek stond, wil nog niet zeggen “dat hij in een berooiden toestand Europa verliet. Wanneer wij bij voorbeeld vernemen dat de latere Gouverneur Generaal Wiese naar Indië toog als hooplooper d. i. als lichtmatroos en tevens weten dat deze tegen Van der Parre, den toenmaligen Landvoogd, oud-oom moest zeggen, dan begrijpen wij licht dat zijn naam alleen op de scheepsrol was gezet om hem aldus vrije passage te bezorgen”177. Misschien is ook Hamel met goede aanbevelingen in Indië gekomen en heeft hij daaraan eerst eene plaatsing als “soldaat aan de pen”, kort daarna eene bevordering tot assistent en vervolgens tot boekhouder te danken gehad, waardoor zijne aanvangsgage van ƒ 11 pr maand—waarop zijn medepassagier van de “Vogel Struijs”, de bosschieter Jan Pieters van Hoogeveen, in 1653 nog stond178—tot ƒ 30 pr maand werd verhoogd. [LII]

Met welk doel hij na zijne terugkomst uit Japan in 1667 te Batavia is achtergebleven, valt niet te zeggen en zijn wedervaren na 1670, toen hij na eene afwezigheid van twintig jaren in het vaderland was aangeland, is ons eveneens onbekend gebleven. Alleen is aan het licht gebracht dat in een te Gorkum bewaard handschrift van ± 1734, waarin genealogische tafelen van voorname Gorkumsche geslachten zijn opgenomen, omtrent hem het volgende voorkomt: “Hendrik Hamel is naar Oost-Indië gevaren en comende van daar, om naar Japan te rijsen, is door een orcaan schipbreuk leijdende op ’t Eijland Corea gesmeten en aldaar in slavernij 13 jaar gehouden, vlucht met een boot naar Japan en komt alzoo weder tot Gorcum, reist voor de tweede maal naar Indië en komt weder tot Gorcum en sterft aldaar noch vrijer zijnde den 12 febr. 1692”. Te zelfder plaats staat vermeld dat hij is geboren uit het huwelijk van Dirck Hamel en Margaretha Verhaar, dochter van Hendrik Verhaar en Cunera van Wevelinckhoven, zoomede dat het geslacht Hamel tot wapen voerde een zilveren hamel op een goud veld179.

Komt Hamel’s relaas van zijne lotgevallen in het Verre Oosten, onder de oogen van ingezetenen van Gorkum, zoo zal misschien de lust ontwaken om door het bijeenbrengen van meer stellige gegevens dan thans beschikbaar zijn, het leven en bedrijf van dezen voorzaat beter te leeren kennen180.

Als in de Koreaansche en Japansche archieven de schrifturen zijn bewaard gebleven welke daar te lande naar aanleiding van de aanwezigheid [LIII]der schipbreukelingen van “de Sperwer” zijn opgesteld, zal aan hetgeen thans omtrent hun verblijf aldaar bekend is, vermoedelijk veel wetenswaardigs kunnen worden toegevoegd181. Wij wagen de verwachting uit te spreken dat deze uitgaaf van Hamel’s Journaal opnieuw de aandacht zal vestigen op de eerste Europeesche bezoekers van Korea en dat dientengevolge in het Verre Oosten aan hun wedervaren eene zelfde belangstelling zal worden gewijd als is te beurt gevallen aan den eersten Engelschman die—als opvarende van een Hollandsch schip—in Japan is aangeland182. Op de belangstelling van de tegenwoordige heerschers in Korea hebben Hendrik Hamel en zijne lotgenooten zeker even goede aanspraken als William Adams.

De thans uitgegeven tekst van Hamel’s Journaal en de ongedrukte stukken waarvan bij deze bewerking van dat Journaal is gebruik gemaakt, maken deel uit van de schatten van het Koloniaal Archief, eene afdeeling van het Algemeen Rijksarchief te ’s Gravenhage. Wie in deze verzameling zoekt naar berichten uit ons koloniaal verleden, wordt tot dankbaarheid gestemd door den rijkdom dien zij bevat maar ondervindt tevens dat zijn arbeid wordt verzwaard door het ontbreken van een gedrukten inventaris, welk gemis niet door ambtelijke hulpvaardigheid kan worden vergoed. Moge de verschijning van dien inventaris niet lang meer tot de vrome wenschen behooren.

1 Formosa. Zoo werd het eiland gedoopt door de Portugeezen; bij de Spanjaarden heette het Hermosa; de Chineesche naam is Tai-oan d.i. Terrasbaai; de Japanners noemden het Takasago (zie Papinot, Dictionary of Japan); in Compagnie’s stukken wordt gesproken van het “Eijlandt Paccam ofte Formosa”, b.v. in Gen. Miss. 3 Febr. 1626: “Tot ontdeckingh vant Eijlandt Paccam ofte Formosa hebben d’onse op den 8en Martio laestleden, onder t’ beleijt van d’ opperstierman Jacob Noordeloos, uijtgesonden twee joncken ... ende is bevonden om de Noort streckent tot op de hoogte van 25 graden 10 minuijten, ende om de Zuijdt tot omtrent op de 20½ graed”. (Verg. Kaart no. [IV]304 in de verzameling van het Alg. Rijksarchief). Eveneens op kaarten: “Pakam of Ilha Formosa” (Alg. Rijksarchief nos. 271 en 288, en Teleki, Atlas zur Geschichte der Kartographie der Japanischen Inseln X).—“Opde Suijdhoek vande Baeij van Taijoan hadden de onse een fort geleijdt ... de plaetse daer ’t fort op staet is een sant duijn, ontrent een musquet schoot tegen over t’ fort leijt een sandt plaet daer ons comptoir ofte logie op gestaen heeft ...” (Dagr. Bat. 9 April 1625, bl. 144). “de uijtsteeckende plaet bij het vastelandt van Formosa, sijnde Taijouan” (Patr. Miss. 26 April 1650).—Gouvern. Pieter Nuijts schrijft 28 Febr. 1628 naar Batavia: “de luijden schijnen van Taijouan omdat het een sombere, dorre ende drooge plaets is een disgoest te hebben”.—Den 14en Juli 1650 schreef de Bataviasche Regeering: “’t is wel een schoon eijlandt, gelijck sijne name metbrenght, maer verslint veel menschen vlees” [door het ongezonde klimaat].
2 Zie Bijlage VA, 1.
3 Zie Bijlage VA, 2. (Gen. Miss. 24 Dec. 1652).
4 Zie Bijlage VA, 3.
5 Bij resolutie van Gouverneur Sonck en den Raad van Taijoan dd. 14 Januari 1625 werd besloten “ons van de Sandplaet met alle des Comp.es middelen aen de oversijde (op t’ vastelant van Isla Formosa) te transporteeren” ... om “aldaer een volcomen stadt op te rechten.” Tevens werd aan “t’ alreede opgerechte Casteel” de naam Orangie gegeven en goedgevonden “de Stadt te noemen naer de seven geunieerde provintien de Provintien”. De Regeering te Batavia gaf hare goedkeuring bij schrijven van 13 Mei 1625, maar de Bewindhebbers gelastten bij Missive van de Kamer Amsterdam dd. 17 Oct. 1626 “dat het Fort ende Stadt in Teijouhan afgesteeken ende begrepen zal genoemt sijn Zeelandia in plaetse van Provintien.” (Missive Batavia naar Taijoan, dd. 27 Juni 1627 en Gen. Miss. 9 Nov. 1627).
Nu lagen echter het Casteel of Fort Zeelandia en de ontworpen stad niet op dezelfde plaats; het Casteel lag op een hoog duin op de zandplaat, en aan het einde van het Casteelsplein, aan de oostzijde, was eene nederzetting van Chineezen welke den naam van “’t Quartier ofte de Stad Zeelandia” droeg” (“’t Verwaerloosde Formosa”, bl. 15, 17). De ontworpen stad op het vasteland van Formosa zal om die reden den naam Provintie hebben gehouden. Onder dien naam komt zij voor op eene kaart van Formosa van 1629 (Kol. Arch. no. 140) en bij haar schrijven van 10 Mei 1649 gelastte zelfs de Bataviasche Regeering aan den President Overtwater om “de plaetse Chiaccam op ’t voorlant van Formosa welck voor desen geprojecteert ende ondernomen is om het beginsel van een stadt daerop te formeren, ende tot dien eijnde door de Heer Martinus Sonck saler den [V]name Provintie gegeven ende sulcx van hier geapprobeerd was” [en welke Overtwater had herdoopt in “Hoorn”] “sijn vorigen naem van Provincie weder [te] geven.”
Na het verzet van Chineezen in 1652 werd “om bij revolte ... Taijouan en Provintie niet te cunnen separeeren ... een suffisant redout aen de oversijde in ’t midden van de cruijswech binnen voornde. Provintie” gemaakt (Gen. Miss. 24 Dec. 1652 en Miss. Batavia naar Taijoan dd. 26 Mei 1653, 18 Juni 1653 en 20 Mei 1654) welke redout in begin Mei 1661 aan Kosinga werd overgegeven. (Zie “’t Verwaerloosde Formosa”).
Van “het vleck Provintie” spreekt ook de gewezen Gouverneur Verburgh in zijn “Rapport aengaende de gelegentheijt van Formosa”, Batavia 10 Maart 1654 (Kol. Arch. no. 1097). Op de kaart onder no. 305 in de verzameling van het Alg. Rijksarchief opgenomen, staat vermeld: “het vlekje Provintie”.
6 De uitgetrokken soldaten en hulpbenden “vonden geen grooter troupen als van 10 à 12 bij den anderen die haer hier en daer in ’t suijckerriet ende andere veltgewassen hadden verborgen. Werdende alle die attrapeerden door onse ende der inwoonders handen om ’t leven gebracht, zulcx in voorsz. 2 dagen tijts, omtrent de 500 Chinesen massacreerden”. ... “Soodat gedurende den oorloch in den tijt van 12 dagen tusschen de 3 à 4000 rebellige Chineesen in wederwraeck van ’t verghoten Nederlants Christenbloet verslagen zijn, daermede oock dese revolte tot slissinge ende te niet doening is gebracht”. (Gen. Miss. 24 Dec. 1652). De belooning aan inboorlingen, werd gerekend hun toe te komen voor 2600 gemassacreerde koppen.
7 Als oorzaak van de revolte werd aangenomen “dat de principaelste Chineese lantbouwers wat geprospereert zijnde, nae staet ende gesagh traghtende, off wel door eenigh misnoegen off om al te groote vrijheeden die hun, om haer in dese Republicq aen te locken, toegelaten zijn, uijt eijgen movement dit verfoeijelijck ende verraders werck ondernomen hebben; ’t sij soo het wil, dit is een goede waerschouwinge voor ons ende onse nacomelingen zoo wel hier op Batavia als Formosa, altijt een waeckend oogh jegens den arghlistigen ende trouweloosen Chinees in ’t seijl te houden en besonder op Formosa wel in agting te nemen geen meester van eenigh geweer en werden. Bovendien hun de groote vrijheeden die se dogh in haer eijgen landt niet gewoon sijn te genieten, soo veel te besnoeijen als doenlijck sij” (Gen. Miss. 31 Jan. 1653).
Heeren XVII waren van hetzelfde gevoelen (Patr. Miss. 30 Jan. 1654) doch kregen weldra een anderen kijk op het voorgevallene: “In UE voorsz. missive van den 26 Maij 1653 nae Taijouan geschreven, hebben wij niet sonder ontsteltenis gelesen dat veele van gevoelen sijn dat de jongste revolte der Chinesen op Formosa waerdoor omtrent 3000 van die natie om ’t leven geraeckt sijn, ten principalen soude veroorsaeckt sijn door de [VI]extorsien en gewelten die sij voorgeven hun van den Fiscael en andere over hen te seggen hebbende aengedaen. Sijnde voorwaer beclaeghelijck dat ons soodanige onheijlen door toedoen van onse eijgen Ministers overcomen” (Patr. Miss. 16 April 1655).
8 “Hier nevens werden UEd. andermael overgesonden de schriftelijcke deductien ofte verthoogen der schraperijen, usurpatien, stoute onderneminghen ende vordere quaede handelingen ende practijcken door de predicanten Daniel Gravius ende Gilbert Happart geduerende den tijt haerer residentie op Formosa gepleegt” (Gouverneur Verburg aan de Indische Regeering dd. 26 Febr. 1652).
“In dezen tijd [1649] klaagden de Broeders zeer sterk over den Heer Landvoogd Verburg” (Valentijn, IV, 2e stuk, 4e boek, 1e hoofdstuk, bl. 89). Bedoeld zal zijn Gouverneur Pieter Anthonijsz Overtwater (Zie Res. ulto Juli 1649 waarbij Verburg tot zijn opvolger werd benoemd, en Missive Batavia naar Taijoan 5 Aug. 1649). Over dit krakeel handelt ook eene missive van 19 Jan. 1654 van den Kerkeraad te Batavia aan Heeren XVII. Hoe dezen hierover dachten, blijkt uit het volgende: “T valt seer moeielijck en verdrietigh te hooren de dissentien en onlusten die der telckens voorvallen onder de Ecclesiasticquen mitsgaders de clachten over derselver onbehoorlijcke comportementen, usurpatien en geltgierigheijt en dat in alle residentien van de Compagnie geheel Indien door, en principalijcken op Formosa” (Patr. Miss. 20 Jan. 1654).—“Wij hebben gesien dat volgens onse gegeven ordre, de Ecclesiasticquen nu ontlast sijn van de politijcke regieringe op de dorpen, maer UE sullen daer op hebben te letten dat sulcx niet alleen niet weder compt in te cruijpen, maer datse oock haer sullen hebben te vougen onder diegeene die door den Gouverneur en Raet aldaer de politijcke regieringe en gesach over de dorpen sal aenbevolen sijn” (Patr. Miss. 15 April 1654).—Over “de tusschen den Heer Gouverneur ... ende sijnen Raedt geresen onlusten” zie Res. 12 April 1651 en Miss. Batavia naar Taijoan, dd. 21 Mei 1652.
9 Voor eenige grootendeels aan Compagnie’s papieren uit Japan en Taijoan ontleende bijzonderheden aangaande dezen vermaarden Chinees, zie Bijlage VC.
10 “Alsoo nu eenigen tijt herwaerts verscheijdene onlusten in Taijouan onder de Chinesen geresen sijn, ende dat den soon van den grooten Mandarijn Equan niet langer machtich sijnde om den Tartar tegenstand te doen, met sijn bijhebbende macht sich te water begeven heeft, die dan gepresumeert wert het oogh op Formosa geslagen te hebben....” (Res. 10 April 1653; vgl. Miss. Batavia naar Taijoan 25 Juli 1652). Ook Heeren XVII vonden de onderstelling aannemelijk dat de in verzet gekomen Chineezen “daertoe opgemaeckt sijn door Cochin [Koksinga] de soone van Equan, en met hem daerover gecorrespondeert; mitsgaders secours en assistentie verwacht hebben, gelijck den Pater Jesuita [Martinus Martini, over wien zie Bijlage VD] ons aengedient heeft dat op sijn vertreck uijt China soodanige geruchten daer liepen” (Patr. Miss. 20 Jan. 1654).
11 Hij werd 1611 te Meurs geboren, was gehuwd met Sara de Solemne, weduwe van Pieter Smidt, en overleed 24 Sept. 1667 als Directeur Generaal. Zie over hem: De Haan, Priangan, I, bl. 216. Voor zijne benoeming tot Gouverneur van Formosa zie Bijlage VA, 3.
12 Res. 20 Mei 1653.
13 Zie Bijlage VB, 1.
14 Zie Bijlage VB, 2 (Res. 24 Mei 1653). Zijne Commissie als Gouverneur van Formosa dd.o 18 Junij Anno 1653, is te vinden in Kol. Archief no. 780.
15 “Aen d’E. heer Cornelis Cesar, Raadt extraordinaris van India die gedestineert is [VIII]om na Taijoan te vertrecken ende aldaer ’t gouvernement van den E. Nicolaes Verburgh over te nemen mitsgaders de verdre scheepsopperhoofden, wert des middaghs ten huijse van d’Ed. heer generael een vrolijck scheijdmael gegeven, daer hem de heeren Raden van India ende meest alle de gequalificeerde Comps. dienaren alhier, nevens hare huijsvrouwen, als andere genoode gasten, mede laten vinden” (Dagr. Bat. 16 Juni 1653, bl. 82).—In den namiddag had plaats “de publijcke authorisatie van d’E Hr. J. van Maetsuijker in ’t generale gouverne van India”, welke wederom met “een frisschen dronk” werd bezegeld (a. v. bl. 84).—In Res. 16 Dec. 1681 wordt gesproken van het “ordinaire scheijdmaal” voor de zeilree liggende retourschepen.
16 “Genoemde Heer Cornelis Caesar is tot becledinghe van sijn opgeleijde chergie met desselfs familie den 18 Junij laestleden pr ’t jacht de Sperwer uijt Batavia reede naer Taijouan genavigeert, cargasoen ƒ 64994.17.4” (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). Vgl. Dagr. Bat. 1653, bl. 84 en Bijlage IIIA, 3.
17 “Soo is dan mede verstaen het Jacht Sluijs dat tot de Taijouanse besendinge mede al eenige tijt aengeleght sij geweest alhier overtehouden, ende in desselfs plaets naer Taijouan de Fluijt de Sperwer te gebruijcken die wat grooter van last is” (Res. 9 Mei 1653).
18 “Alsoo het Jacht de Sperwer dat volgens resolutie van dato den 9en Maij tot de eerste Taijouanse besendinge aengelecht sij geweest, tot noch tot de komst van de vaderlantse retourvloot opgehouden sij geworden om tot transport van eenige krijgsmacht, die wij met genoemde vloot met verlangen te gemoet sien, te konne dienen, ende alsoo deselve buijten gissingh nu komt te tardeeren, het mouson al hooch begint te verloopen om dese besendinge haer voortganck te laten.... is dierhalve in Raaden goetgevonden ende verstaen den 17 deser genoemde Jacht sijn affscheijt te geven en tot transport van de Heer Caesar die als Gouverneur naer Taijouan staet te vertrecken, te dienen ende met deselve 50 militaire coppen tot versterckinge van het Taijouanse garnisoen te laten inbarcqeeren” (Res. 6 Juni 1653). Zie ook de “Zeijlaas ordre”, Bijlage IIIA, 2.
19 Den 15en Sept. 1651 ging de Sperwer van de reede van Batavia onder zeil en kwam [IX]den 12en Nov. 1652 daar terug. Als Secretaris van de ambassade, maakte Cornelis Speelman de reis mede. (Zie Speelman, Journaal van Cunaeus, uitg. A. Hotz).
20 “Naer dat d’ E. Heer Cornelis Caesar op 16 Julij pr ’t jacht de Sperwer in Taijoan was gearriveert” (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). Vgl. Bijlage IIIA, 3.
21 27 Mei 1653 “vertrecken van hier directa naer Taijouan de fluijtschepen Trouw, Wittepaert, Smient, mitsgaders de lootsboot Ilha Formosa voor d’ eerste besendinge” (Notitie van de schepen soo die van andere plaetsen hier gearriveert sijn als die van hier elders vertrocken sijn sedert 4en Januarij 1653 tot 31 December daer aen volgende).—In Res. 7 Juni 1652 wordt de Smient genoemd: “een hecht, oock wel beseijlt schip”.
22 “Tot vervolghe van den Japansen handel sijn uijt Taijoan 20 ende 29 Julij vervolgens derwaerts gesonden het fluijtschip het Wittepaert ende ’t jacht de Sperwer, te weten ’t Wittepaert geladen met een cargasoen van ƒ 33803.12.4 en de Sperwer met een do ten bedrage van ƒ 33819.14.15” (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). Vgl. Bijlage IIIA, 3.
23 Zie Bijl. IIIA, 3–7, ook voor berichten aangaande den indruk door het vergaan van de Sperwer gemaakt.
24 Patr. Miss. 25 Sept. 1642.
25 Volgens de in het Koloniaal Archief aanwezige “Naamlijst der in Japan geregeerd hebbende Opperhoofden zoomede het getal der aangekomen en verongelukte schepen”, loopende tot 1850, zijn aangekomen 716 en verongelukt 27 schepen.
26 O. Nachod, Die Beziehungen, enz., bl.330 en Beilage 63 A.
27 Wilhelm Volger, Opperhoofd, Daniel Six, tweede persoon, Nicolaes de Roij, ondercoopman en Daniel van Vliet, assistent.
28 “.... ende naer datse de naemen der verblijvende Nederlanders, als swarte jongens, welke met de seven matroosen en een boukhouder (uijt Corre hier aengecomen) een getal van 29 personen uijtmaecken, opgenomen hadden” (Dagr. Japan, 19 Oct. 1666).
29 Vijf eilanden; “a group of islands north-west of Kyushu, belonging to the province of Hizen” (Papinot, Dictionary).
30 Decima, d. i. Voor-eiland. “.....comen voorm. scheepen hier voor Schisima offte ’s Comps. residentieplaats ten ancker” (Dagr. Japan 14 Aug. 1646). Onze loge was van den beginne (1609) af te Hirado (Firando)—zie eene afbeelding van “De Loge op Firando” in: Montanus, Gedenkwaardige Gesantschappen, bl. 28—maar 11 Mei 1641 werd den onzen aangezegd “dat gehouden sullen sijn haer schepen voortaen in Nangasacque te doen havenen, met hunne gantsche ommeslach uijt Firando opbreecken ende die aldaer transporteren” (Dagr. Japan). De verhuizing duurde van 12 tot 24 Juni 1641 en 25 Juni kwam het Opperhoofd Le Maire van Firando voor goed naar Nagasaki (a. v.). (De “Naamlijst” vermeldt van Le Maire: “1641,den 21 Maij van Firando naar Decima verhuijst”.Zie ook: Dagr. Bat. Dec. 1641, bl. 68). Hier moesten de onzen het kwartier betrekken dat in 1635 voor de Portugeezen was gebouwd (Dagr. Japan 3/4 Febr. 1635) en waarvan François [XI]Caron den 29en Juli 1636 deze beschrijving gaf: “... gingen het logement ofte gevanckenis der Portugeesen besichtigen, sijnde een werck ’t welk in de baij van Nangasackij aen de Zuijtsijde van steen ende aerde uijt den water is opgehaelt,lanck een stadije ofte 600 voeten ende 240 voeten breedt, rondt omme met een dicht gependen pagger waerinne staen twee regelen huijsen en een straet in ’t midden, hebbende een brugge omme van ’t lant op dit eijlandt te gaen ende een waeterpoorte daer de Portugeesen twee mael in een voijagie passeeren sullen, te weten eens wanneer sij uijt haer galliotten gaen en eens als sij weder ’t scheep gaen, sonder verder haeren voet daer buijten te mogen setten. Voorsz. woninge sal nacht ende dach met verscheijde wachtbercken ende wachthuijsen bewaert werden” (Dagr. Japan).
31 “Dat geene Hollanders sonder vragen van ’t Eijlandt en vermochten te gaan. Dat wel hoeren maar geene andere vrouwen, Japanse Papen nochte bedelaers op ’t Eijlandt mochten comen”. (Dagr. Japan 19 Aug. 1641).—Hoe ten tijde van hun verblijf in Firando, Compagnie’s dienaren zich hadden te gedragen, blijkt uit de aanschrijving van Heeren Meesters (Patr. Miss. 3 Oct. 1637): “De onse moeten den Jappanders na de mondt sien en alles om den handel onbecommert te gauderen, verdragen”; zoomede uit de Instructie aan het Opperhoofd Nicolaes Couckebacker (ulto Mei 1633, Kol. Arch. no. 759)—Vgl. “Dat hij [nl. Couckebacker] sich in alle sijnen handel, wandel ende civilen ommeganck zoo lieftallig,vrundelijck ende nederig tegen alle en een ijder, soowel groot als clijn, sal hebben te comporteren dat hij bij de Japanse natie, die selfs van conditie wonder glorieus is, oock geen grootsheijt, trotsheijt of hoovaerdije in vreemdelingen can verdragen, bemint ende aengenaem sijn mach” (Gen. Miss. 15 Aug. 1633).
32 Bijlage I a.
33 Bijlage I b.
34 “Hij [het Opperhoofd Elseracq] apprehenderende meer en meer de groote precisiteijt van die natie dewelcke d’ onse involgen moeten omme daer wel te staen” (Patr. Miss. 26 April 1650).—“hoe nauw wij hier bepaalt zijn ende hoe veelderlij moeijelijckheden onderworpen door de groote precisiteijten der Japanse regenten die door der tolcken timiditeijt—voortcomende van hare onbequaemheijt—nogal meer beswaert werden, is UE. bij sijn aenwesen alhier ten deele gebleecken” (Memorie voor den E. Martinus Caesar, Nagasaki 2 Nov. 1670).
35 Zie Journaal, bl. 65 en Bijlage I a.—Vgl. “.... Vervolgens getreden zijnde tot Japan is gelezen den brief van den Generael ende Raden derwaerts gesz. vanden 30 April, soo oock die vanden 9 Maij, 5 en 20 Julij 1667, voort d’antwoort daerop van’t Opperhoofd Daniel Six en den Raet aldaer van 13 en 22 Octobr. daeraenvolgende, Noch de vragen doorden Gouvernr. van Nangasacki de 8 persoonen in Corea soo lange jaeren gevangen of gedetineert geweest zijnde, voorgehouden end’antwoort door deselve daer op gegeven, Item ’t gene inde generale brieven vanden Generael ende Raden daer van staet aengehaelt. Het geconcipieerde vande Heeren Commissen. daer op gaet hier neffens” (Verbaal gehouden van het gebesoigneerde van de heeren Commissarissen uijtte resp. Cameren van de Oost Indische Compagnie deser Landen.....alhier in ’s Gravenhage vergadert enz., Vrijdag den 29 Meert 1669. Kol. Arch. no. 301).
36 Zie Bijlage I a en I b.
37 Zie Bijlage I b en I d.
38 Zie Bijlage I f–h.
39 Zie Bijlage I i–j.
40 Dagr. Bat. 28 Nov. 1667: “arriveeren hier van Japan de fluijtschepen Spreeuw ende Witte Leeuw”.
41 Zie Bijlage I o.
42 “Zijn wij den 28 December Anno 1667 van Batavia ’t zeijl ghegaen, ende na weijnigh tegenspoet den 20 Julij 1668 tot Amsterdam aengekomen” (Journaal, Uitg.-Saagman).
43 ... “Sijn ons den 18en Maij Godtloff wel en behouden toegecomen de schepen het Wapen van Hoorn, Alphen en Constantia ... voort den 13en en 15en Julij respectievelijck de schepen de Hollantsche tuijn, ’t Wapen van Middelburgh, Cattenburgh, Outshoorn, de Vrijheijt, Jonge Prins en de Spreeuw, mitsgaders den 20 en 23 daaraanvolgende de Amerongen, de Tijger ... en den 23 en 25 van deselve maent, Godtloff oock behouden in ’t Vlie gearriveert de schepen de Wassende Maen, Vlaerdingen en Loosduijnen. Met de voorsz. schepen zijn ons dan geworden UE. generale brieven van den 5 October, 6, 23 en 31 December, alle des voorleden jaers 1667” (Patr. Miss. 22 Aug. 1668).
Mei 1668. “Den 18 Meij arriveerden in Tessel 3 Nederl. Retour-Schepen als ’t Wapen van Hoorn en Alphen voor de Kamer Amsterdam ende Constantia voor de Kamer van Enckhuijsen. Waren den 6 October 1667 van Batavia vertrocken ... Brachten mede dat jaer noch 8 Retour-Schepen van Batavia en 3 van Ceylon stonden te volgen ..., Doe quam op Batavia advijs, dat eenige Maets op Coeree van ’t Schip de Sparwer waren gebergt, en ettelijcke sich met een Bootje aen Japan hadden gesalveert” (Hollantse Mercurius XIX, 1668, bl. 82–83). Dit “advijs” was al, met de Esperance, den 30 Nov. 1666 te Batavia gekomen.
44 Monsterrol van ’t Jacht Amerongen in dato 24 Dec. 1667 (Brieven en papieren overgekomen voor de Kamer Amsterdam, 1660–1668. Kol. Arch. no. 1153).
45 “In dese landen daer en teghens arriveerden den 15, 16 en 20 Julij de navolgende retourschepen uijt Oost-Indiën: als de Hollantsche Thuijn, ’t Wapen van Middelburgh, Cattenburgh, Outshoorn, de Tijger en Dordrecht den 7 December 1667, de Vrijheijt, Jonge Prins en Amerongen den 23 December, en ’t Jacht de Spreeuw den 1 Januarij van Batavia af-geseijlt”. (Hollantsche Mercurius, XIX, 1668, bl. 113).—Den 19en Juli 1668 al berichtte de Kamer Amsterdam aan de Regeering te Batavia de behouden aankomst van de Hollantsche Tuijn, ’t Wapen van Middelburgh, Cattenburgh, Outshoorn, de Vrijheijt, de Jonge Prins en de Spreeuw; den 24en d.a.v. dat “Amerongen op den 20 deses in Tessel wel gearriveert” was. (Particuliere brieven van de Camer Amsterdam. Kol. Arch. no. 484).
46 Zie Bijlage I d. Dit Rapport was “gedateert den lesten November” [1666]. (Verbaal Commissarissen ’s Gravenhage van 23 Maart 1668. Kol. Arch. no. 301).
47 Artikelbrief van de Geoctroijeerde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, dd. 8 Maart 1658. (N.I. Plakaatboek II, bl. 265, 270). Art. 42: “... sulcks dat een yeder ’t peryckel sijner Maent-gelden sal loopen op ’t Schip ende goederen daer hy op vaert, ende dienvolgende ’t selfde schip met alle syne ingeladen goederen (’t welck Godt verhoede) [XV]komende te verongelucken, oock alle syne Maentgelden ... verliesen”. Art. 51: “... Ende sullen de bedongen Maentgelden van alle sodanige Gevangens cesseren ende ophouden vanden tydt haerder gevanckenisse, tot dat sy wederom gerelaxeert sullen wesen”.—Resolutie Kamer Amsterdam dd. 20 Nov. 1653: “Maentgelden. Van ’t volk van geblevene schepen te betalen tot den dag van ’t blijven, af 1/# part na gewoonte”. Vgl. nog Res. 9 April 1669 (jacht de Jonker) en Res. 23 Jan. 1690 (jacht de Zijp).
48 Zie Bijlage I k.
49 Zie Bijlage I q–r.
50 Zie Bijlage I (bl. 78 en 82).
51“The Japanese government had always made use of Tsushima in its communications with the Coreans, and the agency at Fusan was composed almost exclusively of retainers of the feudal lord of this island” (Griffis, Corea, 1905, bl. 86).
52 Zie Bijlage I n (slot).
53 “De overgeblevenen zijn door toedoen van den Keizer van Japan, op verzoek van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, naderhand overgelevert, behoudens een, die aldaer wilde blijven” (Witsen, 2e dr., I, bl. 53).
54 Zie Bijlage II a–d.
55Witsen, 1e dr. II, bl. 23; 2e dr. I, bl. 53.
56 “Het jacht Pouleron bij de Eijlanden van Maccauw van de Schermer afgeraect zijnde heeft den 26 en 27 Julij op de noorderbreedte van omtrent 30 graeden bij de modderbancq een soo vervaerlijcke storm beloopen dat alle zijn ronthout except de bezaensmast heeft verlooren, de boechspriet eerst door den wint achterover int schip gesmeeten zijnde is de fockemast gevolcht en daegs daeraen oock de groote mast door het vreeselijck slingeren; aen het Queelpt. hebben haer stompen gerecht en zijn zoo, tusschen d’ Eijlanden van Gotto door, den 13en Augo. goddanck hier binnen gecomen”...... “Pouleron dat aent Queelpaert heeft geanckert gelegen ende door de Eijlanden van Gotto is geboucheert”. (Missive Nagasaki naar Batavia 19 Oct. 1670).
“d’ eerste joncke van Batavia dit henen gezeijlt, werden wij bericht dat op Corree is verongeluct en daer van omtrent 40 Chineesen in Gotto zijn aengecomen en dat d’ andere in Corree werden aengehouden” (a. v.).
“Wij hebben UEd. jongst geschreven dat de joncke van Batavia vertrocken, op Corree was verongeluckt en eenich volck daer van op Gotto waren aengelant; zedert zijn d’ andere Chineesen met een opgemaeckt vaertuijgh meede van Corree hier binnen gekomen met noch soodanige geborgene coopmanschappen als bij ’t joncke boekje blijckt geschat op Ts 13000 vercoops. Men secht ons dat dit volck is geweest aen een lant van Corre oft eijland dat onder Japans gebiet staet. T’ is apparent datse hier weder sullen equiperen en na Batavia comen” (Missive Nagasaki naar Batavia primo Nov. 1670).
57 Zie Bijlage II a (slot).
58 Zie Bijlage II c–d, en Dagr. Bat. 1668 bl. 204.
59 Dagr.Bat. 1669 (bl. 301). 8 April: “komt de fluijt Nieuwpoort van Coromandel”.
60 Dagr.Bat. 1668 (bl. 203). 30 November: “Des avonds comt de fluijt Buijenskercke van Japan”.
61 Zie Bijlage II i.
62Griffis, Corea, 1905, Chapter XXII, The Dutchmen in exile (bl. 176): “The fate of the other survivors of the Sparrowhawk crew was never known. Perhaps it never will be [XVIII]learned, as it is not likely that the Coreans would take any pains to mark the site of their graves”.—Zelfs Mr. Pieter van Dam schijnt van hunne bevrijding en terugkomst niet te hebben geweten. Zie zijne onuitgegeven Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie: “Agt Nederlanders met een kleijn vaartuijg van de Coreese eijlanden tot Gotto aangekomen en door den Heer van ’t Land tot Nangasacki opgesonden zijnde, waren in ’t jaar 1653 op het Quelpaarts eijland met ’t jagt de Sperwer verongelukt en waar van haar 36 menschen sterk aan Corea hadden gesalveert. Volgens haar voorgeven zijnse van die van Corea seer armelijck getracteert, dan na ’t een dan weder na ’t ander eijland vervoert, Invoegen dat in 13 jaren dat aldaer gesworven hadden, 20 van deselve sijn gestorven en van waar de voorsz. agt met een kleijn vissers schuijtje sijn gevlugt en de andere agt daer nog verbleven..... De voorsz. agt Nederlanders uijt Corea verlost, na dat sij in Japan seer naeuw op alles waren ondervraegt, en ’t selve pertinent was aangeteijckent en na het Hoff gesonden, en daer op haere demissie hadden verkregen, sijn van daer mede na Batavia vertrocken”. Over de “daer nog verbleven” schipbreukelingen, spreekt Van Dam verder niet.—Vgl.: K. Gützlaff, Reizen langs de kusten van China, enz., bl. 250: “Meer dan twee eeuwen geleden strandde aan deze kust een Hollandsch schip; de manschap werd verscheidene jaren gevangen gehouden, tot er één ontsnapte en te Amsterdam zijne lotgevallen bekend maakte”.—“To those who hail from Great Britain it is of special interest to know that one of the unfortunate mariners who did not succeed in making his escape was “Alexander Bosquet, a Scotchman”. One wonders if his tomb or those of any of his mates will ever come to light, as that of Will Adams did in Japan”. (Foreword van M. N. Trollope, bij de uitgave van Hamel’s Journaal in Transactions Corea Branch R. A. S. IX, 1918, bl. 94–95).
63“The only relics of these unfortunate captives so far discovered have been two Dutch vases unearthed in Seoul in 1886. The natives knew nothing of their origin, beyond a vague belief that they were of foreign manufacture. The figures on them, however, told their own tale of Dutch farm-life, and the worn rings of the handles bore marks of the constant usage of years. We may well fancy them to be the last of the household gods of the shipwrecked Wetteree, who, like Will Adams of Japanese history, lived and died a captive exile though the honoured guest and adviser of the king and government. The presence of these captive Dutchmen in Corea may perhaps explain what must always seem an anomaly among Asiatic races, namely blue eyes and fair hair. These peculiarities have been frequently observed by travellers in various parts of the peninsula, exciting comment and conjecture without, hitherto, any definite explanation” (J. Scott, Stray notes on Corean history etc., Journal China Branch R.A.S., New Ser. XXVIII, 1893–94, bl. 215).
64 “Durant mon séjour a Tchae-Tchiou [28 Sept.–3 Oct. 1888] je demandai fréquemment des renseignements sur Hamel. Mais tout souvenir de sa visite s’est évanoui avec la génération qui l’a vu” (Chaillé-Long-Bey, La Corée ou Tchosen, bl. 46).
65 Zie Dr. H.P.N. Muller, Azië gespiegeld, I, bl. 371.
66 Zie Bijlage I k.
67 Dagr. Bat. 1667, 11 December: “Hendrick Hamel, gewesen boeckhouder op het jagt de Sperwer, den 16en Augustus 1653 aan een der Corese eylanden, by ons het Quelvaerts eylandt genaemt, verongeluckt, zynde den 28en November jongstleden, nevens nogh 7 persoonen van gemelte jagt, met de fluyt de Spreeuw, uyt Japan hier aengecomen, heeft nu aen haer Ede overgelevert een daghregister van het gepasseerde sedert dien tyt tot haere aencomste alhier, behelsende een verhael van ’t verongelucken des gemelten jagts, mitsgaders wat ellende en miserie sy aldaer hebben uyt gestaen, hoe ende op wat wyse zy eyndelyck uyt haere gevangenisse syn gevlugt; voorts een corte beschryvinge van het coninckryck Coree, den ommegangh der inwoonders, haere justitie, politie, Godsdienst en andere saecken van speculatie, leggende het gemelte daghregister onder de papieren, desen jaere van Japan ontfangen”.—Aan het slot van een uitg.-Saagman van Hamel’s Journaal wordt gezegd: “Na eenige dagen vertrocken wij met een Schip dat daer in Ladinge lagh, na Batavia, daer wy den 20e November wel aen quamen, en by den Generael ontboden wierden, die wy al ons wedervaren verhaelde: wy hebben hem oock een Journael behandight, en hy ons voorts wel onthaelt hebbende, heeft ons verlof gegeven om na het [XX]Vaderlandt te vertrecken”, enz.—Hamel had—gelijk wij aannemen—ons handschrift aan het Opperhoofd te Nagasaki afgegeven, daardoor was hij niet in de gelegenheid daarin den datum van aankomst te Batavia in te vullen en over de ontvangst aldaar iets te zeggen. Zie verder bl. XXV–XXVI.
68 Vgl. de Haan, Priangan II, bl. 38 (26).
69 Zie Bijlage I o.
70 Zie de Bibliographie.
71 A. Montanus, Gedenkwaerdige Gesantschappen enz.
72 Bl. 429–436.
73 Noord en Oost Tartarye (’t Amsterdam 1692). Zie Tiele, Nederlandsche Bibliographie van Land- en Volkenkunde, bl. 269. Het exemplaar uit de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek hebben wij kunnen raadplegen.
74 Noord en Oost Tartarye (’t Amsterdam 1705). Zie Tiele, a.v. bl. 269.
75 Dl. I, bl. 148.
76 “....de Nederlanders die op Korea gevangen zijn geweest, verhaelen, dat zy eerst aen Quelpaerts Eiland aen quamen, gelegen op drie en dertig graden, en dertig minuten Noorder breette, van de vaste Koreaensche Kust, omtrent veertien myl, genaemt by de Inwoonders Schesure of Moese” (dl. I, bl. 150 noot).
77 Onder dezen naam is de hoofdstad van Quelpaerts-eiland nergens vermeld gevonden. Misschien is Moggan de transcriptie van eene Koreaansche uitdrukking voor de residentieplaats van een Mok-så of Gouverneur.
78 Zie Journaal, bl. 11.
79 Uitg.-Saagman: “Moggaen, zijnde de residentieplaets van de Gouverneur van ’t Eijlandt, bij haer Mocxa genaemt,”. Daarentegen in de uitg.-Stichter en Van Velsen,.....“bij haer genaemt Moese”.
80 “Mok-sa. Mandarin de 1er ordre dans les villes où il y a des satellites pour arrêter les voleurs (le 2e dans l’ordre civil, le 1er au-dessous du gouverneur)” (Dict. Cor.-Franç., bl. 244). Moese is de Chineesche uitspraak van Moksa.
81Witsen, 2e dr., bl. 59.
82 Uitg.-Stichter, Rotterdam, 1668.
83 Uitg.-van Velsen, Amsterdam, 1668.
84 Uitg.-Saagman, “’t Oprechte Journaal”, Amsterdam, bl. 30–31.
85 Zie de Bibliographie.
86 De tekst van de in Churchill’s Collection of Voyages and Travels, Vol IV (1732) opgenomen Engelsche vertaling is herdrukt in Transactions of the Korea Branch of the R.A.S. Vol. 9 (1918) alleen met een “Foreword” van den President Mark Napier Trollope, Bishop in Corea, die over Hamel’s Journaal zeer gunstig oordeelt maar de opmerking maakt: “there are points, like his circumstantial account of the man-eating “crocodils” to be found in Chosen, which sound rather like a “traveller’s tale”, though it is possible that such animals may have existed two hundred and fifty years ago and yet be extinct now”. Hamel gaat echter vrij uit; over krokodillen komt in zijn Journaal evenmin iets voor als over olifanten.
87 O.a. Griffis, Corea, the Hermit Nation (1905), Chapter XXII: The Dutchmen in exile; en Idem, Corea, without and within (1885).
88 Mededeeling van den Landsarchivaris te Weltevreden, Dr. F. de Haan.
89 Zoo diende de oud-Gouverneur Generaal Hendrik Zwaardecroon een verzoekschrift in aan de Indische Regeering, zonder dit te teekenen. (Zie Indische Gids, 1917, II, bl. 1539). Ook de rekesten vermeld in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.I. deel 73, bl. 401, waren ongeteekend.
90 Zie Bijlage Ia (bl. 78).
91 Zie facsimile tegenover den titel.
92 Zie facsimile.
93“Les meurtres & autres excès sont bien plus rares dans ce récit que dans celui du voyage de Pelsaert. Aussi est-il devenu beaucoup moins populaire” (Tiele, Mémoire bibliogr., bl. 275).
94 Zie bl. 13.
95 Zie Bijlage IIIB.
96 Zie Bijlage IA.
97“Le récit de leurs aventures quoique très simple et nullement scientifique, ne manque pas d’intérêt”. (Mémoire bibliogr., bl. 274). Vgl.: “Hamel, the supercargo of the ship, wrote a book on his return, recounting his adventures in a simple and straightforward style” (Griffis, Corea, 1905, bl. 176).
98 “When this account was printed in Holland, the eight men mention’d at the end of this Journal, were all in Holland, and examin’d by several persons of reputation, concerning the particulars here deliver’d, and they all agreed in them; which seems to render the relation sufficiently authentick... There’s nothing in it that carries the face of a fable, invented by a traveller to impose upon the believing world” (Churchill’s Collection of Voyages IV (1732), Preface bl. 574).
99 “Kinderen en wijven, die eenige daer getrouwt hadden, verlieten ze” (Witsen, ie dr., bl. 23; 2e dr., I, bl. 53.
100 Zie Bijlage Io.
101Witsen, 1e dr., bl. 23; 2e dr. 1, bl. 53.
102 “Thirteen years residence in Corea, was time enough to have given a much more perfect description, and many men in that time would have made it more ample and satisfactory; but the author gave what he had, and I suppose his memoirs were small and ill digested, having leisure enough, but perhaps little inclination, to write in that miserable life, as not knowing whether ever he should obtain his liberty, to present the World with what he writ” (Churchill’s Collection IV, Preface, bl. 574).
103 “Le Sécrétaire du Vaisseau qui a fait ce Journal, n’avance rien dans la Description de l’estat présent du Royaume de Corée qui ne s’accorde avec ce qu’ en a écrit Palafox et ceux qui ont traitté de l’ invasion des Tartares” (Relation du Naufrage d’un vaisseau holandois sur la Coste de l’ Isle de Quelpaerts etc. Avertissement au Lecteur).—“The book, which contains... a racy description of the country and people, deserves careful study. It throws some interesting sidelights on the history of the “Coresians” two and a half centuries ago, then as always between the upper and nether mill-stones of the “Japoneses” and the “Chineses” to north and south of them” (Foreword van M. N. Trollope bij de uitgave van Hamel’s Journaal in Transactions Corea Branch R. A. S. IX, 1918, bl. 93–94).
104“The French translater indulges in skepticism concerning Hamel’s narrative, questioning especially his geographical statements. Before a map of Corea, with the native sounds even but approximated, it will be seen that Hamel’s story is a piece of downright unembroidered truth. It is indeed to be regretted that this actual observer of [XXXI]Corean life, people, and customs gave us so little information concerning them” (Griffis, Corea, 1905, bl. 176).—“Mit Hülfe unserer japanischen Karte von Korai (Atlas No. 6) konnten wir die Reiseroute, der Hamel gefolgt is, nachweisen und die meisten verstümmelten Ortsnamen, deren er in seinem Tagebuche erwähnt, entziffern” (v. Siebold, Geschichte Entd. Japan, bl. 37).
105“Like the Japanese, and all the nations of eastern Asia, the Coreans have always bowed down before the greatly superior mental power of the Chinese; and have borrowed from them some of their customs, more of their words, and, perhaps, all the principal books in use between the Yaloo and the western shores of the Pacific” (Ross, History of Corea, bl. 300).—“Whatever note-worthy knowledge the Japanese and other nations possess, they obtained from China, while she has always been self-contained” (Ross, the Manchus (1891) bl. XV). Vgl. J. S. Gale, The influence of China upon Korea (Transactions Korea Branch R. A. S. I, bl. 1–24) en H. B. Hulbert, Korean Survivals (Id. bl. 25–50).
106“It was not until the seventeenth century that Europeans came in contact with Coreans, when some unfortunate Dutchmen were shipwrecked on the coast and held captive for years. The narrative of the Dutch supercargo Hamel, written towards the close of the seventeenth century, gives a graphic account of Corean manners and customs, and, as read at the present time, conveys an exact picture of the people and country. Place after place which he mentions in their captive wanderings have been identified, and every scene and every feature can be recognised as if it were a tale told of to-day. So strong is native conservatism both in language and habits that Hamel’s description of two hundred years ago reproduces every feature of present Corean life” (Scott, Stray notes on Corean History etc., Journal China Branch R. A. S. New Ser. XXVIII, 1893–94, bl. 215).—“Hendrik Hamel was plainly a shrewd observer, and much of his description of the country and the people and their customs tallies well with our own experience of the last thirty years, though one would not care to subscribe to every one of his statements”. (Foreword van M. N. Trollope bij de uitg. van Hamel’s Journaal in Transactions Corea Branch R. A. S. IX, 1918, bl. 94).
107“.... c’est le seul ancien ouvrage connu qui donne de première source des détails importants concernant la Corée & ses habitants” (Tiele, Mémoire bibliogr., bl. 275).—“Das Schicksal des H. Hamel van Gorcum ... ist lehrreich als ein Blick in das innere Leben des Koreischen Staates und Volkes, und seine Notizen über dasselbe sind mit Unrecht bisher unbeachtet geblieben, da sie, bei Koreas stationairem Zustande, auch heute noch nicht veraltet sind, und gleiche Autorität wie jene oben angeführten haben, welche durch die anspruchlosen Angaben des redlichen Holländers bestätigt oder selbst im wesentlichen noch vervollständigt werden” (C. Ritter, die Erdkunde von Asien, III, 1834, bl. 637–638).
108Rev. J. Ross, History of Corea, [1880]; en Ch. Dallet, Histoire de l’ Eglise de Corée, 1874.
109“On n’a jamais prêché la religion chrétienne dans la Corée, quoique quelques Coréens ayent été baptisez en différens tems à Peking” (Observations géographiques sur le royaume de Corée, tirées des Mémoires du Père Regis, in Du Halde, Description, etc. IV [XXXIII](1736) bl. 532).—“The first attempt of a foreign missionary to enter the hermit kingdom from the west was made in February 1791” (Griffis, Corea, 1905, bl. 353).
110“.... les missionnaires sont les seuls Européens qui aient jamais séjourné dans le pays, qui en aient parlé la langue, qui aient pu, en vivant de longues années avec les indigènes, connaitre sérieusement leurs lois, leur caractère, leurs préjugés et leurs habitudes” (Dallet, Histoire, etc. I, bl. IX).
111“In 1368.... the warrior monk was enthroned in Peking, emperor of all China. Next year... the king of Corea, sent an ambassador with letters of congratulation to the new emperor, to his new capital of Nanking, and the pleased emperor formally acknowledged him king of Corea” (Ross, History of Corea, bl. 268).
112 “Fifty years previous to the Manchu conquests, Japan had overrun Corea in a war of pure conquest; and though, with Chinese assistance, she was ultimately driven out, she never abandoned her foothold in the port of Fusan, which has always remained, under the daïmiös of Tsushima, as a port of commercial intercommunication” (Parker, China Past and Present, bl. 340).
113 “Corea heeft sich de Tartar onderworpen” (Gen. Miss. 21 Jan. 1622). Zie ook: Parker, The Manchu relations with Corea (Transactions Asiatic Society of Japan XV, 1887, bl. 93).
114Ross, History of Corea, bl. 276–286.—C. I. Huart, Mémoire sur la guerre des Chinois contre les Coréens de 1618 à 1637 (Journal Asiatique, 7e Série, XIV, 1879, bl. [XXXIV]308 e. v.).—W. R. Carles, A Corean monument to Manchu clemency (Journal North-China Branch R. A. S. XXIII, 1888, bl. 1).
115“Ever since the Manchus established themselves in China, Corea has paid regular tribute to Peking, and been a most faithful vassal.There was, until fifteen years ago (1883), absolutely no interference on the part of China in her internal administration: all she had to do was to send as tribute a few local articles of nominal value at fixed periods, for which she received a liberal return; and to apply for recognition when a demise of the Royal crown took place and a successor inherited” (Parker, China Past and Present, bl. 340).
116 “Shōgūn is simply the Chinese tsiang-kün or generalissimo, being the word “Imperator” in its original military significance” (Parker, China, 1917, Glossary).
117Diary of Richard Cocks (Uitgave Hakluyt Society 1883) I, bl. 255, 301, 304, 311, 312, 313; en C. J. Purnell, The Log-Book of William Adams 1614–19 (Transactions of the Japan Soc. of London, XIII, 1916, bl. 178.—Het eerste Koreaansche gezantschap kwam in Japan in 1608, het tweede in 1617. “From this time down to the year 1763 Korea sent ambassadors to Japan on the occasion of the appointment of a new Shogun. Altogether such missions arrived in Japan eleven times” (I. Yamagata, Japanese-Korean relations after the Japanese invasion of Korea in the XVIth century, Transactions Korea Branch R. A. S. IV, 2 (1913) bl. 8).—Dat het optreden van een nieuwen Sjogoen niet de eenige aanleiding was voor het sturen van een gezant, blijkt uit deze aanteekening in Dagr. Japan 1643 onder 6 Mei: “Gemelte Heere [van Firando, die aan de Compagnie geld schuldig was] soude na voorgeven noch wel 4 a 5 kisten gelt betaelt gehadt hebben, ten ware den ambassadeur van Korea, die naer Jedo verreijsde om Keijserlijcke Maijt [d.w. den Sjogoen] over de geboorte van den jongen Prince geluck te wenschen, door of bij de uijterste palen langs van zijn Heerlijckheijt gecomen ware, bij welcke gelegentheijt gemelte Heere ettelijcke kisten gelts hadde moeten aen oncosten maecken.”
118 “De Coreese Ambassade is in April weeder ghekeert naer Coree met treffelijcke presenten, in gaen en commen overall vrij gehouden; haer versouck is geweest assistentie tegens de Chijneesen die sij claechden haer veel overlast te doen; het scheen haer goede hoope tot assistentie is ghegeven geweest. Men liet een groot gerucht van preparatie tot oorlooghe loopen dan is corts naer haer vertreck als roock verdweenen; ’t schijnt dese Kaijser meer genegen is sijn landtsheeren met bouwen van Casteelen arm te houden dan die door vreemde oorloghe rijck te maecken” (Opperhoofd Firando naar Batavia dd. 17 Nov. 1625.—Zie ook Dagr. Japan 24 Maart 1637, Bijlage IV).
119 “In het volgende jaar 1655, is in Japan niets bijzonders voorgevallen, alleenlijk [XXXV]sijn daer uijt Corea drie ambassedeurs van ’t Hoff geweest met een gevolgh van drie hondert personen om d’ Hommagie te doen; sijnde die van Corea gewoon dat om de drie jaren te laten geschieden” (Mr. P. van Dam’s Beschrijvinge, Boek 2, deel 1, caput 21, fo 289).—“In 1710 a special gateway was erected in the castle at Yedo to impress the embassy from Seoul, who were to arrive next year, with the serene glory of the sho-gun Iyénobu ... The intolerable expense at last compelled the Yedo rulers to dispense with such costly vassalage, and to spoil what was, to their guests, a pleasant game. Ordering them to come only as far as Tsushima, they were entertained by the So family of daimiōs” (Griffis, Corea, 1905, bl. 151). Vgl. Chinese Repository X, 1841, bl. 163 (noot).
120 “...het ophouden der joncquen .. ontstaet ... door den Hr. van Tsussima (met licentie ofte passen des Keijsers de negotie op Corea ende dat onder seecker getal van joncquen exerceerende) nu al eenige jaeren herwaerts onderstaen heeft de voorn. passen, soo die van den Keijser aen de Coreesen als die vande Grooten in Corea aenden Keijser, op te houden ende naer sijns welgevallen ende meesten profijt andere in plaetse doen schrijven” (Missive Opperhoofd Couckebacker, Jedo 23 April 1635).
121 “Onsen handel is daer noch jonck ten aensien van de Portugesen, Japan van over de 100 jaeren gefrequenteerdt hebbende” (Patr. Miss. 31 Aug. 1643).
122 “Van desen hoeck af voortaen, soo streckt de Custe weder nae het noorden toe, wijckende daer nae innewaerts noordwestwaert aen, aen welcke Custe comen die van Japon, traffijckeren met het Volck van die contreye, diemen noemt Cooray, ende men heeft daer Havens ende beschutsels, hebben een tuych van smalle ende ondichte stucken gheweeft werck, ’t welcke die Japonen aldaer comen verhandelen, waer van ic goede, breede, ende waerachtighe informatie hebbe, als oock vande Navigatie naer dit Landt toe, vande Pilooten die ’t aldaer ondersocht ende bevaren hebben, als volght.
Van desen hoeck van den Inham van Nanquin af, 20. mijlen zuydtoostwaert aen, zijn gheleghen etlijcke Eylanden aen het eynde, vande welcke, te weten, aende oostzijde leyt een seer groot ende hooch Eylandt van veel Volcks bewoont, soo te voet als oock te peerde.
Dese Eylanden worden vande Portugesen gheheeten As Ylhas de Core, ofte d’ Eylanden van Core: maer het voorschreven groot Eylandt is ghenaemt Chausien, heeft vande zijde van het noordtwesten eenen cleynen Inwijck, hebbende een Eylandeken in de mont ligghen, t’ welcke de Haven is: maer heeft weynich diepten, alhier houdt de Heer van het landt sijn residentie: Van dit Eylandt af, 25. mijlen zuydtoost aen, is gheleghen het Eylandt van Goto, een van d’Eylanden van Iapon, twelcke leyt vanden hoeck vanden Inham van Nancquin af, oost ten noorden t’ Zeewaert aen, 60. mijlen weeghs ofte weynich meer” (Jan Huyghen van Linschoten, Reys-Gheschrift van de Navigatien der Portugaloysers in Orienten enz. [1595], bl. 70).
123 “Hirado. In W. Japan, H before i is pronounced F, and n is inserted before d.” (The Voyage of Captain John Saris to Japan, 1900, bl. 78, noot 4).
124De Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in O.I. dl. III, bl. 300; en Van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, 1858, bl. 29.
125 Peper.—“...bij de Chineezen in Nangasaq ende die van Corea niet werdende getrocken” Firando 3 December 1634. (Opperhoofd Couckebacker aan den Gouverneur van Formosa, Putmans).—Vergelijk echter de volgende berichten: “At our returne to the English house [te Firando], I found three or foure Flemmings there; one of them was in a Iapan habit, and came from a place called Cushma [Tsushima], within sight of Corea. I vnderstand they sold Pepper and other Commodities there, and I thinke haue some secret trade into Corea, or else are very likely to haue” (The Voyage of Captain John Saris to Japan, bl. 170).—“Peper werd daer [Japan] vercocht tegen 15 ende 16 taijl t’ picol; dese werdt ten deele in Japan gesleten, pertije naer Corea vervoert” (Gen. Miss. 3 Febr. 1626).
126 “Langasacki 3 November 1610. Thin is op Corea seer getrocken waeromme hijer veel vertijert wert, ick hebbe versocht off het mogelijck sijn soude wij eenighe handelijngge op Corea hijer vuijt Jappan mochten doen; tot dijen fijne ick in Martij passado eenen Assistent met 20 picol peper naer het eijlandt Tuxcijma sijnde ontrent 30 mijlen van hijer gesonden hebbe dije met dije van Corea, dat noch 25 mijlen van daer is, handelijng [te] drijven ende hun vaert 3 a 4 maelen ’s jaers derrewaerts maecken, doch is d’ voirsz. door de strenge wetten des landts onmogelijck bevonden, dat den Gouvr. vant’ voirsz. eijlandt oock nijet consenteeren will, want hem schadelijck sijn soude, dan sullen ’t voirsz. noch nijet achterwege laten vorder te versoucken want groot profijt can gedaen worden, soo in sijdewerck, leeren, medecijnen ende andersijnts dat van daer gebracht wort” (Aan Heeren XVII; ongeteekend maar waarschijnlijk van Specx. Ook in vertaling in Nachod, Die Beziehungen enz. Beil. 8, bl. XXIII).
127 “Voorts alzoo mijne onderdanen genegen zijn, om alle landen en plaatsen met handeling in vriendschap en sincerelijk te bezoeken; zoo verzoeke ook aan Uwe Keiz. Majesteit, dat dezelve den handel op Corea door Uwer Majesteits faveur en behulp mogen genieten, om alzoo met gelegener tijd de noordcust van Japan mede te mogen bevaren, daaraan mij zonderlinge vriendschap geschieden zal” (18 Dec. 1610). (Van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, bl. 38).
128 “The Flemynges ... have som small entrance allready into Corea, per way of an iland called Tushma, which standeth within sight of Corea and is frend to the Emperor of Japan” (30 Nov. 1613). (Diary of Richard Cocks (Correspondence) II, bl. 258).
129 “I make noe doubt but your seruant Edward Sares is by this tyme in Corea, for from Tushina I appoynted him to goe thither, beinge incouradged by the Chineses that our broad cloath was in greater request ther than hear. It is but 50 leagues ouer from Iapann and from Tushina much less” (17 Oct. 1614). (The voyage of Captain John Saris to Japan, bl. 210).—“We cannot per any meanes get trade as yet from Tushma into Corea, nether have them of Tushma any other privelege but to enter into one little towne (or fortresse), and in paine of death not to goe without the walles thereof to the landward” (25 Nov. 1614). (Diary of Richard Cocks II, bl. 270).—“Sayer is out of hope of any good to be done there [Tushma] or at Corea” (Firando 9 March 1614). (Letters written by the English Residents in Japan, bl. 130).—“Ambassadors from the King of Corea to the Emperor of Japan were attended by about 500 men and were royally entertained, by the Emperor’s command, by all the Tonos or Kings of Japan through whose territories they passed, and at the public charge... Endeavoured to gain speech with the Ambassadors, but was unsuccessful, the King of Tushma (Tushima) the cause, he fearing that the English might procure trade if Cocks got acquainted with the ambassadors” (Firando 15 Febr. 1618 (Letters written by the English Residents in Japan, bl. 222).
130 Zie Missiven Commandeur Cornelis Reijersen van 10 Sept. 1622, 20 Nov. 1622 en 5 Maart 1623, zoomede de Missive der Regeering te Batavia aan Reijersen van 2 April 1624; en Gen. Miss. van 6 Sept. 1622 en 20 Juni 1623.
131 “Camps aviseert ons dat den Hondt, keerende van de bocht van Spirito Sancto na Japan, op Corea vervallen ende van 36 oorloghsjoncken die de Coreers aldaer gestadigh tot bevrijdinghe van haere cust houden, bespronghen ende furieuselijck met bassen, roers, boogen ende ontallijcke hasegaijen bevochten is geweest, doch sonder schade, na dat mannelijck tegen de Coreers gevochten hadden, daer affgecomen; dit schrijven UE. op dat verdacht mooght weesen de scheepen oft jachten, welcke die wegh uijtgesonden [XXXIX]werden, te waerschouwen ende te belasten wel op haer hoede voor soodanighe resconter te wesen ende dit off diergelijcke volck niet veel goets te betrouwen”. (Missive Reg. Batavia aan Reijersen 3 April 1623. Verg. ook: Instructie Martinus Sonck 11 Juni 1624 en Gen. Miss. 20 Juni 1623). (Het advies van Camps is in het Kol. Arch. niet aangetroffen).
132 Zie bl. XLII, noot 3, slot.
133 “Wij verstaen uijt UE. brieven hoe den gesandt van Corea door Firando met een gevolch van 500 dienaeren naer Jedo om de reverentie voor den Keijser te doen gepasseert was. Wij hadden wel gewenst ons daermede aengeschreven wierden wat haer verricht is ofte versouck sij. Item met wat presenten voor de Maijesteijt verschijnen; voorvallende occasie souden wel begeerich wesen door UEd. de gelegentheijt van dat lant ondersocht wierden, met wien correspondeert, wat handel aldaer gedreven ofte oock vreemdelingen admitteeren ende wat commoditeijten uijt geeft, ofte daer oock gout ofte silvermijnen sijn ende diergelijcken. Wij hebben alhier verstaen deselve opulente eijlanden insonderheijt van sijde te wesen, welcker seeckerheijt achten wij UEd. aldaer best vernemen sult.... nevens een descriptie van de gelegentheijt ende de particulariteijten van bovengeroerde Corea waermede des Compagnies dienst gevoirdert wert” (Missive Batavia naar Firando, 25 Juni 1637).
134 “...Belangende de gelegentheijt van ’t lant van Corea hebben voor tegenwoordich niet anders connen vernemen als UEdt. uijt de nevensgaende notitie ofte aenteeckeninge sult gelieven te beoogen ...” (Zie Bijl. IV) (Missive Firando naar Batavia, 20 Nov. 1637).—“Verstonden mede uijttenmonde van voorn. Daniel [Reijniers, die met drie trompetters te Jedo was achtergebleven].... dat 4en Januarie passado de Coreesche gesanten sijnde twee principaele Heeren met haerluijder suijte binnen de Keijserlijcke stadt Jedo geaccornpagneert wesende van verscheijden treffelijcke Japanschen adel, waren gearriveert, ende in naervolgende ordre naer haer logiement gereden: Eerstelijck enz.” (zie Bijl. IV en Witsen 2 dr., I, 48). (Dagr. Japan, 5 Febr. 1637).—“In wat voegen de Gesanten van Corea in Jappan aengelanght; bij de Rijcxraeden aengesien, wat schenckagie den Majt. gepresenteert ende eijntlijck haer demissie becomen hebben, wert largo int daghregister geinsereert waervan ons gedient ende gesien hebben dat voorde Compe. in dat landt, zooveel als noch geopenbaert wert, niet te bejaegen is” (Missive Batavia naar Firando, 26 Juni 1638).
135 “Een weynigh boven Iapon op 34. ende 35. graden, niet verre van de Custe van China, leyt een ander groot Eylandt, ghenaemt Insula de Core, van welcke tot noch toe gheen seker bescheydt en is van de groote, tvolck, noch wat waren daer vallen” (J. H. van Linschoten, Itinerario enz. bl. 37). Hieruit blijkt dat op het laatst der 16e eeuw, Korea hier te lande nauwelijks bekend was.
136 “.... bij noorden Japan te keeren, de custe van Tartarien, China als ’t land Corea t’ ontdecken ende t’ onderstaen wat proffitable trafficque daeromtrent voor de Generale Compe. te behalen sij....” (Instructie Quast 7 Juli 1639).
137 Zie Bijlage I o.
138 Zie Bijlage II e, f en h.
139 Zie Bijlage I o.
140 “Bij de agt Nederlanders hiervoor vermelt voorgegeven sijnde dat op Corea voor de Comp: een voordeeligen handel soude sijn te drijven in sodanige waaren als wij gemeenlijck in Japan aanbrengen, is naderhand ondervonden dit soo breet niet te segge....” (Van Dam, Beschrijvinge, enz. Boek 2, deel i, caput 21, fo 324).
141 Zie Bijlage II j en k.
142 “Aangaande Corea, daer van daen de Japanders haere grote behoeften van coopmanschappen mede krijgen, is daer voor de Compagnie niets te doen, vermits dat Eijlant onder de contributie en van China en van Japan staende; die vorsten aldaer geen andere Handelaers willen admitteren, behalven dat men volgens d’ ordre van Japan buijten Nangasackij nergens anders om te handelen mag te komen” (Van Dam, Beschrijvinge, enz., Boek 2, deel I, caput 21, fol. 428).—“Von Niederländischen Seefahrern blieben fortan die Küsten von Korai unbesucht” (Von Siebold, Nippon, VII, bl. 27).
143 ’t Jacht Corea werd in 1669 aangebouwd voor de Kamer Zeeland (Van Dam, Beschrijvinge, Boek 1, deel 1, caput 17, fol. 343), liep 20 Mei 1669 naar zee (Patr. Miss. 25 Aug. 1669), kwam 10 Dec. 1669 te Batavia aan (Kol. Arch. no. 1159); werd op Onrust in 1679 zoo onbekwaam gevonden dat werd besloten het aan den meestbiedende te verkoopen (Res. 11 Nov. en 2 Dec. 1679).
144“the envoy from Quelpart.... circa Ao. 650” (Parker, China Review XVI, bl. 309).
145“Auf der Karte von Jan Huijgen van Linschoten (1595) ist Korai als eine Insel mit der Aufschrift Ilha de Corea, I dos Ladrones, Costa de Conray angegeben deren Südspitze unter 33° 22′ N. B. liegt. Ebenso ist noch auf Joannes Janssonius Karte von Japan (1650) Coraij Insula zu sehen und im S. derselbe eine kleine Insel die den Namen I. de Ladrones trägt; Letstere ist das einige Jahre später bekannt gewordene Quelpaard [XLII]Eiland” (Von Siebold, Nippon I, bl. 89).—Vgl. O. Nachod, Die älteste abendländische Manuscript-Spezialkarte von Japan von Fernao Vaz Dourado 1568. Roma, 1915.
146“Nach Hamel’s Entweichung aus der Gefangenschaft wurde die berüchtigte Insel Quelpaard in den Seekarten der Niederländisch-Ostindischen Compagnie eingetragen. Auf der obenerwähnten “Paskaart” von Eskild Juel liegt die Mitte der Insel unter 33° 15′ N.B. und etwa 127° O.L... Es blieb aber auf den Karten des 17 und der ersten Hälfte des 18. Jahrhunderts die Ilha de Ladrones welche unstreitig dieselbe als Quelpaard ist, in einer Entfernung von etwa 20 geogr. Meilen im N.W. derselben liegen; ebenso liegt sie auch unter dem Namen Fong ma auf der von d’ Anville herausgegebenen “Carte générale de la Tartarie Chinoise” und vom “Royaume de Corée” und erhielt sich, wenn auch nur als ein Schattenbild, auf den neuesten Karten von dieser Gegend” (Von Siebold, Nippon I, bl. 89).
Op de “Carte générale de la Tartarie Chinoise” in d’ Anville’s atlas van Maart 1732 (Universiteits-bibliotheek Leiden) ligt het eiland “Fongma” noordwestelijk van “Quelpaert Isle suivant les cartes hollandoises”.—Vgl. Teleki, Atlas zur Geschichte der Karthographie der Japanischen Inseln (1909): Kaarten V, 3 (1599), V, 2 (1607–9), VII, I (1650) en VIII, 2 (Isaac de Graaf): I de Ladrones. Kaarten VIII, 1 (1664) en VII, 3 (1688): Fungma. Kaart X, 2 (1687) van Joan Blaeu (Kol. Arch. no. 288): ’t Quelpaert. Kaart XVI, 2 (1734): Quelpaert. Kaart XV, 1 (1735): I de Quelpaert. Kaart XIV, i (1750): I de Quelpaert.
147N.G. van Kampen, Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa II, bl. 121: “Zij zetteden vervolgens hunnen togt naar Japan voort doch strandden ten zuiden van Corea op een eiland hetwelk zij Quelpaert noemden”.—Dr. J. de Hullu, Iets over den naam Quelpaertseiland, Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen., 2e ser., dl. XXXIV (1917) bl. 860: “dat het van hen zijn Europeeschen naam heeft ontvangen getuigen zij zelf in het journaal”.—Zie ook: “F. E. Mulert, Nog iets over den naam Quelpaertseiland, T.K.A.G. 2e ser. dl. XXXV (1918) bl. 111).—Vergl. nog Witsen, 2e dr., I, bl. 46: “Op de kust van dit Korea, 13 mijl uit de wal, leit een eiland, by de Nederlanders Quelpaerts Eiland en by d’ Eilanders zelfs Moese, en in de Sineese kaarten Fungma genoemt”.
148 18 September 1648: “Lossen aen Campen wierd op de middagh geeijndigt, aen de Witte Valck naer gewoone monsteringh begonnen, dat gewenst voortgingh; terwijl daer aen boort was quam ’t Fluijtschip de Patientie oock deese baeij inseijlen en sette sich bij de Koe; den E. Dircq Snoucq was op denselven van Taijouan gescheijden 27 Augustus met een lading van ƒ 23172:13:11 daer en boven aen Tonquinse sijde uijt de Witte Valck overgenomen ƒ 68413:38:7 ende koehuijden van Siam uijt de Witte Druijff ƒ 3990:17. [XLIII]Aen ’t Eijland ’t Quelpaert 30 mijlen bewesten Firando gelegen, hadden getracht, om water te halen, met de boot te landen; d’Inwoonders desselffs hadden hun affgewesen, stracks daer op een roer gelost, en een van d’onse getroffen voor aen sijn kin, dat het schroot ’t been kneuste ende diep in steecken bleef, sonder dat hun eenigh leet van ons geschiet was”. “Dagh-Register der Compie in Nangasackij ’t sedert 3 Novemr. Ao 1647 tot 8en Decembr 1648”. (Kol. Arch. no. 11678). Zie ook Valentijn V, 2e stuk, 9e boek, 9e hoofdstuk bl. 89.
149 Kol. Arch. no. 434.—Vgl. J.E. Heeres, Tasman’s Journal of his discovery of Van Diemens Land etc., 1898, bl. 116, noot 2: “Quel is another name for a galiot”; en bl. 1, noot 3: ““Quelpaert” an old name for a galiot”.
150 Deze resoluties zijn overgenomen in het hiervoren aangehaalde opstel van Dr. J. de Hullu (bl. 856).
151 Voor de op dit schip betrekking hebbende bijzonderheden zie Bijlage IIIC.
152 Vgl. De Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, dl. I, bl. 799; “Lijste van Nederlantse navale macht op 30 November Ao 1640 in India bevonden, omtrent Malacca: ’t Quelpaert”.
153 “Op de onbequaemheijt van Firando’s haven door het quaet acces dat de heete stroomen veroorsaecken ende d’ ongelegentheijt die de Japanse tuffons daer, aen verscheijde onser scheepen hebben toegebracht” (Miss. Batavia aan President Couckebacker in Japan, 2 Juli 1636).—“Soo sijn oock met het transport van Comps. ommeslagh uijt Firando in Nangasacqui wel te vrede, met UE. verstaende het daer gelegener plaetse tot den handel sij als in Firando” (Miss. Batavia aan den Regent van ’t Eijland Schisinia [Decima] 23 April 1643).
154 “des ouden Keijsers pas, grootvader van dese regerende Maijesteijt daer in Japan menichmael ondersoeck om gedaen ende naer gevraeght is, om redenen dat gesustineert wierdt denselven civieler ende tot der Nederlanders vrijicheijt favorabelder als den gevolghden ingestelt was.” (Miss. Batavia naar Japan, 2 Aug. 1641).—Vgl. Van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, bl. 40.—In het “Verbael uijt d’ advijsen van verscheijde quartieren (16 Nov. 1641–16 Oct. 1642) wordt gezegd dat “do. pas weijnigh differeert met het pas dat gestadich ia Japan verbleven, aen den Hre Hendrick Brouwer verleent en onlanghs [aan] de grooten vertoont is”.
155 W. P. Groeneveldt, De Nederlanders in China, I (Bijdr. Kon. Instituut voor de Taal-, Land-en Volkenk. v. Ned.-Indië VI, 4 (1898), bl. 290).
156 “Volgens d’ advijsen dit voorleden noorder mousson van Teijouhan becomen, ende nae de rapporten van verscheijden overgecomen Chinesen alhier, mitsgaders nae de loopende geruchten in Japan, schijnt het seeker ende buijten alle twijffel te gaen dat den vijant van Manilha verleden zuijder mousson ao 1626 aent Noordt eijnde van Formosa gecomen ende op seecker cleijn eijlandeken genaemt Kelang-Tansuij, niet verre van ’t groot Eijlant gelegen, plaetse geincorporeert, ende een drijpuntich fort op den houck van t’ Eijlandeken begrepen heeft, sijnde nae rapport van seecker Chinesen tolck inde maent Junij ao pasto met drij gallijen, een fregat ende seven joncken, gemant met ontrent [XLVI]tachentich zeevarende Chinesen, idem met noch ontrent 180 Castilianen van Luconia gescheijden, ende in voughen als geseijt is op Kelang Tanghsui nedergeslagen met intentie om voor hen den Chinesen handel aldaer te funderen, welcke in Manilha, soo ten respecte onser vestinge in Teijouan gelijck mede door ’t cruijsen onser scheepen daerontrent genouchsaem begon te verdwijnen; voorts, soo als de geruchten in Japan sterck liepen, om ons in Teijouwan met een goede macht zelfs te comen besoucken ende van daer te slaen. De gelegenheijt vande plaetse waer ontrent den vijant fortificeerde, was d’ onse noch niet ten rechte bekent, doch t’ was aant Noort eijnde te doen. Wat de Baeij belanght, dezelve was met dit eylandeken (goelijck een quartier mijle vant Groot Eijlant gelegen) beslooten binnen t’welcke t’vaertuijch genouchsaem voor alle winden beschut lach, connende van twee sijden vuijt ende in. De diepte vant incomen nae de Witt [Commandeur Gerrit Frederickszn de Witt, wl Gouverneur] verstaen conde, soude ontrent 40 vadem ende binnen de Baeij zelffs niet meer als 5 a 6 vadem houden. Dit is in substantie ’t gene wij tot noch toe van dese zaecke hebben connen verstaen” (Memorie voor d’E. Pieter Nuijts dd. Batavia 11 Mei 1627. Zie ook Gen. Miss. 29 Juli 1627).—Vgl. The Philippine Islands 1493–1898 ed. Blair and Robertson, XXII, bl. 98, 168 en XXIV, bl. 153; en de aldaar aangehaalde Historia de Philipinas, V, 114–122.
157 “Kelung, in latitude 25° 9′ N and longitude 121° 47′.... is situated on the shores of a bay.... In this bay is Kelung Island, a tall black rock about 2 miles from the actual harbour.... The ruins of an old Spanish fort still exist on the small island in Mero Bay” (W. F. Mayers, The Treaty Ports of China and Japan, 1867, bl. 323).
158 “Overtredende tot de gelegentheijt van Formosa daar de Compe residentie heeft genomen op insichten omme aldaer te trecken den handel uijt China ende te gauderen de commoditeijten van dat waerdich Eijlant, mitsgaders de blinde heijdenen tot het Christengelove te brengen ende onder onse subjectie te houden” (Missive Batavia naar Taijoan, 4 Juli 1644).
159 Nagasaki 2 October 1642. “.... Over 5 à 6 jaren geleden is wel ernstelijck bij de Gouverneurs van Nangasacqij aen de Presidenten Couckebacker ende Caron gerecommaudeert sulcx bij der handt te nemen, opdat daerdoor den loff bij de hooge overicheijt van Japan mocht becomen” (Missive Jan van Elseracq aan Paulus Traudenius).—“.... the reason why the Dutch have made so great efforts to capture Hermosa Island, going to attack it year after year, was that they had promised the Japanese that they would do so, and would expel the Spaniards from it” (The Philippine Islands, ed. Blair and Robertson, XXXV, bl. 150. Bericht uit Macasar, Maart 1643).
160 De Regeering te Batavia schreef 23 Mei 1637 al aan Gouverneur Van den Burch: “.... soo dan de goudtmine op Formosa sich mede ten proffijte van de Compagnie opende, soo waere dan niet alleen den Papegaij maer den Arent geschooten, doch alles moet zijn tijdt hebben ende werden groote Steeden in eenen dagh niet gebouwt”.
161 “Op de gelegentheijt van de Spagnarts vestinge Kelang Tamsuij overlang gerecommandeert sullen nu oock te meer moeten letten om de Compagnie daervan te verseeckeren en door middel van dien ’t eijlandt Formosa te gunstiger te besitten, ’t welck hoognoodich is. Men verlangt hier seer nae de successen van de goutmijnen dewelcke sonderlinge in dese gelegentheijt van tijdt te passe souden comen, als de silvermijnen voor de Compagnie in Japan geslooten blijven souden, ’t welck wij nochtans verhopen dat anders uijtvallen sal, ende een blijde tijdinge soude wesen” (Patr. Miss. 12 April 1642).
162 “.... de Compagnie’s middelen moeten gesuppediteert worden tot maintenue van de groote lasten, ende dat het de participanten van deselve Compagnie vrij meer om winsten uijt India te trecken te doen sij, als dat blooten renommee hebben van veel volckeren sonder voordeel onder haer gebieth te sijn” (Missive Batavia naar Formosa, 23 Juni 1643).
163 “Tgene van de goutmine geschreven werd, heeft ons verheugt, maer sullen [ons] veel meer verblijden als door ondervindingh (dat reede volgens d’ advijsen ende rapporten des Gouverneurs Traudenius bij der hant moet genomen sijn) comen te vernemen gout-rijck ende wel te genaecken is; deselve van importanse zijnde sal geheel voor de Compe moeten versekert werden, ende sonder op nader ordre te wachten ons daervan meester maken, de besitters verplaetst, verdelght ofte verdreven....” (Missive Batavia naar Taijouan, 23 April 1643).—“Het verdelgen ende uijtroijen vande menschen daer omtrent de mine residerende (dat VE. soo ernstigh bij hare brieven recommanderen te doen) connen wij hier niet goed vinden” (Patr. Miss. 21 Sept. 1644).—“Of the island’s mineral products Gold is the most important.... It may be said.... that of the limited area [XLVIII]investigated the north ... possesses the most valuable Gold deposits” (Davidson, The Island of Formosa, bl. 460).
164 “Omme dan de rechte vruchten van dit costelijck eijland Formosa de Compe. te doen gevoelen, ende ons daervan geheel meester te maecken, hadden wij volgens resolutie van den 12en April ende 17 Junij passado g’arresteert den Castiliaen uijt Kelangh te slaen ende derzelver forten te bemachtigen” (Gen. Miss. 12 Dec. 1642).—Gouverneur Traudenius zond 17 Aug. 1642 eene krijgsmacht onder Capitein Harouse daarheen; deze arriveerde aldaar den 21en Aug. en landde denzelfden dag, met het gevolg dat de bezetting “haer den 25 daeraenvolgende rendeerden, ende daeghs daeraen met vliegende vaendels uijttrocken tot aent Clooster”. Onze verliezen waren 5 dooden en 15 gekwetsten.—Vgl. Leupe, De verovering van het fort La Sanctissima Trinidad op Formosa in 1642, Bijdr. Kon. Inst. II, 2 (1859), bl. 73; en The Philippine Islands, XXXV, bl. 135 e.v. Het bericht van de verovering werd 9 Nov. 1642 te Batavia aangebracht (zie schrijven naar Bantam dd. 22 Nov. 1642) en bij particulieren brief van G.G. van Diemen dd. 12 Dec. 1642 werd daarvan mededeeling gedaan aan de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden.—Tijdens Koksinga’s aanval op Compagnie’s nederzetting op Formosa, welke eindigde met de overgaaf van Taijoan en Formosa (1 Febr. 1662) werd Kelang door de onzen verlaten (2 Juni 1661) (zie Dagr. Bat. bl. 430 en Dagr. Japan 5 Juli 1661). Commandeur Bort vestigde zich in Aug. 1664 opnieuw te Kelang (Dagr. Bat. bl. 515) dat ook tegen eene bestorming der Coxingers op 14 Mei 1666 (Gen. Miss. 25 Jan. 1667 en vgl. Dagr. Bat. bl. 193) werd gehouden, maar toen de havens van China voor de Compagnie gesloten bleven en daarom Kelang voor haren handel niet van waarde was, werd deze plaats op 18 Oct. 1668 voor goed verlaten (Res. 20 Juni 1668 en Dagr. Bat. bl. 211).
165 “Omme d’ overwinningh der Castiliaense vestingh op Kelangh de Japanse Regenten te cundigen, alsoo seecker g’opineert wert ’t selve den Keijser soude aengenaem wesen, is den 11en September passado van Taijouan nae Nangasacque affgesonden ’t Quel de Brack ... ende verhoopen met die van Taijouan ... het den Japanderen een aengename tijding wesen sal, alsoo op den Castiliaen ende Portugees seer verbittert sijn” (Gen Miss. 12 Dec. 1642).
166 De fluit Patientie vertrok 20 Nov. 1648 over Taijoan naar Batavia, waar zij 11 Jan. 1649 aankwam. Noch in den brief van het Opperhoofd Coijett ddo Nagasaki 19 Nov. 1648 naar Batavia, noch in diens gelijktijdig schrijven naar Taijoan, wordt van eenig voorval op of bij Quelpaerts-eiland melding gemaakt.
167 Zie Bijl. IIIC, bl. 108 (Dagr. Japan, 27 Oct. 1642).
168 In de “Zeijlaes-Ordre’s”, in den tijd toen de Sperwer naar de noorderkwartieren stevende, medegegeven aan de van Batavia rechtstreeks naar Japan varende schepen, b.v. de Smient en de Morgenster (1 Juli 1652), de Haes en de Witte Valck (21 Juli 1653), Calff (13 Juli 1654), wordt Quelpaerts-eiland evenwel niet genoemd: “.... wanneer dan weder de Cust van Aijnam aensoecken ende soo voort de Golff van Japan in loopen cunt; doch sootgeviel dat inde Golff eenige contrarie winden quam te ontmoeten, soo sult in sulcken geval soo veel noort soecken als het doenlijck zij—in voegen dan aen uw reijse niet te twijfelen hebt, alwaert oock schoon dat ind’ Eijlanden van Couree [Coeree, Coerre] quaemt te vervallen, zoo zoude echter daeruijt comen, ende de gedestineerde plaetse bestevenen cunnen.”
169 De opper-stuurman Hendrik Jansz. van “de Sperwer” heeft misschien een kaart [L]gekend of bezeten waarop het “Quelpaerts-eiland” stond aangegeven, en daarom kunnen vaststellen waar zijn schip strandde. Zie Journaal bl. 9.
170 Zie bl. XLII, noot 1.
171 “Possibly these riddles might be solved if life were long enough to devote a dozen years or more to explore the hidden corners of knowledge” (The voyage of Captain John Saris to Japan, Preface, bl. VIII).
172 Quelly—s. m. Mamm. Espèce de léopard de Guinee (Dictionnaire national, par M. Bescherelle aîné. Paris, 1851).
173 Zie Journaal bl. 73.
174 Zie Bijlage I a.
175 Patr. Miss. 25 Maart 1651.
176 Gen. Miss. 19 Dec. 1651.
177 Dr. F. de Haan, Uit oude notarispapieren II: Andreas Cleyer, Tijdschr. Bat. Gen. XLVI, 1903, bl. 423.
178 Zie Bijlage I a.
179 Mededeelingen van den Heer W.F. Emck Wzn. te Gorkum.
180 Alsdan zal tevens kunnen blijken of er verwantschap heeft bestaan tusschen Hendrik Hamel en de volgende naamgenooten:
1o. Heyndrick Hamel, patroon der kolonie aan de Zuidrivier (Nieuw-Nederland). Zie Korte historiael, enz. door David Pieterszoon de Vries, 1618–1644, ed. Dr. H. T. Colenbrander. [Uitgave Linschoten-Vereeniging (1911), bl. 147].
2o. Mr. Johan Hamel, Secretaris van Amersfoort 1612–1630 en in 1633 Schepen aldaar (Abraham van Bemmel, Beschrijving der stad Amersfoort, Utrecht 1760).
3o. Joan Hamel en Adriaan Hamel, blijkens Resolutie van Gouverneur Generaal en Raden, 7 Febr. 1653, toen klerken ter generale secretarie te Batavia.
4o. Maria Hamel, weduwe van Bartholomeus Blijdenbergh, met haren zoon Hendrik wonende te Amsterdam, aan wie uit Indië wissels zijn overgemaakt (Res. Heeren XVII 25 Nov. 1683 en 24 Nov. 1688).
In “Beschryvinge der stadt van Gorinchem en landen van Arkel, door Mr. Cornelis van Zomeren, 1755,” is de naam “Hamel” nergens aangetroffen.
181Vgl. echter: “The present Japanese régime in Korea is doing everything in its power to suppress Korean nationality. The Government not only forbade the study of Korean language and history in schools, but went so far as to make a systematic collection of all works of Korean history and literature in public archives and private homes and burned them” (H. Chung, Korean Treaties, New-York 1919).
182 Zie: Memorials of the Empire of Japan in the XVI and XVII centuries, edited by Th. Rundall (Part II. The letters of William Adams); Letters written by the English Residents in Japan (Part I, bl. 1–113); The Log-Book of William Adams, 1614–1619, edited by C. J. Purnell, Transactions of the Japan Society of London, XIII, part 2, 1916.
[1]
[Inhoud]
Journaal

[3]Aend’Ed’e heer Joan Maetsuijcker, gouvernr generael en d E E: Hen Raaden van Nederlants India.
Journael van ’t geene de overgebleven officieren ende Matroosen van ’t Jacht de Sperwer ’tzedert den 16en Augustij Ao 1653 dat tselve Jacht aan ’t Quelpaerts eijland (staende onder den Coninck van Coree) hebben verlooren, tot den 14en September Ao 1666 dat met haer 8en ontvlughtende ende tot Nangasackij in Japan aangecomen zijn, int selve Rijck van Coree is wedervaren, mitsgaders den ommeganck van die natie ende gelegentheijt van ’t land.

Naer dat wij bij d’Ede Hr gouverneur generael en d’ E. E. Hren raden van India naer Taijoan waren gedestineert, soo sijn1 op den 18en Junij 1653 met bovengenoemde Jacht vande rheede van Batavia ’t zeijl gegaen, op hebbende d’ E: Hr Cornelis Caeser om ’t gouvernement van Taijoan, Formosa, met den aencleven van dien te becleden, tot vervangh van d’ E: Hr Niclaes Verburgh regeerende gouverneur aldaar. Zijn naer een geluckige ende voorspoedige reijse den 16en Julij daar aanvolgende op de rheede van Taijouan g’arriveert. Sijn E: aldaar aan lant gegaen ende ons ingeladen goederen gelost sijnde, wierden van d’ Hr gouvernr ende den raet van Taijouan voornt wederom naer Japan gedestineert; naer dat onse ladinge ende afscheijt van haer E: becomen hadden, sijn op den 30en daer aanvolgend vande rheede voornt ’t zeijl gegaen, om op ’t spoedichste onse reijse inde name Godes te bevorderen.

Den laetsten Julij zijnde schoon weder, tegen den avont cregen een storm uijt de wal van Formosa, die den aenvolgenden nacht, hoe langer hoe meerder toenam.

Den eersten Augo met ’t limiren2 van den dagh, bevonden ons dicht bij een cleijn eijlantie te wesen, sochten ons best te doen agter t selve ten ancker te comen om vanden harden wint ende het hol water wat bevrijt te zijn, quamen eijdelijck met groot gevaer, agter [4]’t selve ten ancker, costen egter wijnig bot vieren3 doordien agter uijt een groot rif lagh daer het seer hard op brande. Dit eijlantie wiert den schipper eerst gewaer bij geluck uijt ’t venster vande gaelderij4 siende, soude licht anders op ’t selve vervallen ende het schip verlooren hebben door den regen ende donckerheijt vant weer, alsoo daer (doent eerst sagen) geen musquet schoot vandaen waren. Met ’t opclaeren vanden dach bevonden ons soo dicht opde cust van China vervallen te sijn dat de Chineesen in haer volle geweer met troppen5 langhs strant sagen passeren op hope soo ons dochte dat wij daer mochte comen te stranden, dog is met de hulpe des Alderhoogsten[2] anders geluckt. Desen dagh den storm niet verminderende maer toenemende, bleven voor ons ancker leggen, gelijck den volgende nacht ooc deden.

Den 2en do smorgens wast heel stil. De Chineese haer nog stercq verthoonende ende op ons als grijpende wolven (soo wij meijnden) stonden en wachten; als mede om alle periculen soo van anckers, touwen, als andersints voor te comen, resolveerde ons ancker te lichten, ende onder zeijl te gaen, om uijt haer gesicht ende vande wal te comen; hadden dien dach ende volgende nacht meest stilte.

Den 3en smorgens bevonden dat de stroom ons wel 20 mijl vervoert hadde, sagen doen weder de cust van Formosa, setten doen onse cours tussen beijde6 door, met goet weder ende slappe coelte.

Vanden 4en tot den 11en do hadden veel stilte ende variable winden, sworven soo tusschen de cust van China ende Formosa door.

Den 11en do cregen wederom hart weder met regen uijt den Z. oosten, gingen N.O. ende N.O. ten oosten aan.

Den 12: 13: en 14en do nam ’t weer hoe langer hoe meerder aan met verscheijde winden en regen, soo dat somtijts zeijl en somtijts geen conde voeren, de zee wiert seer onstuijmigh, soo dat door ’t geweldigh slingeren ’t schip heel leek wiert. Hadden door den continueelen regen geen hooghte connen nemen, waren derhalven [5]genootsaeckt het meest sonder zeijl te laten drijven, om alle periculen van ’t op ’t een ofte ander lant te vervallen, voor te comen.

Den 15en do waeijdent soo hard, dat boven met den anderen spreekende malcanderen niet conden hooren ofte verstaen, van gelijcken niet een hant vol seijls voeren, t lecq vant schip soo toenemende, dat met pompen genoch te doen hadden om lens te houden7, cregen door de ontstuijmigheijt vande zee somtijts zulcken water over, dat niet anders en dochten dan daer bij neder soude gesoncken hebben. Tegen den avond wiert door een zee het galjoen8 ende spiegel9 ten naesten bij wech geslagen, welcke zee de boeghspriet mede heel los maecte, waer door groote perijckel liepen vande voorsteven te verliesen, wende alle debvoir aan om deselve een weijnigh vast te maecken, dog conde sulcx niet te weegh brengen door het vreeselijck slingeren, ende de groote zeen die ons d’een voor d’ ander nae over quamen. Wij geen beter middel siende, om de zee soo veel mogelijck was, eenigsints te ontloopen, vonden geraetsaem om ’t lijff, schip ende ’s Compes goederen soo veel doenelijck was te salveeren, de fock een weijnigh bij te maecken om daar door eenigsints vande sware stortinge der zee bevrijt te wesen (denckende naest Godt het beste middel te wesen); int bij maken vande fock cregen van agteren een zee[3]over, soodanig dat de maets die deselve bij maecte bijnae vande rhee spoelde, en ’t schip boren vol water stont, waerop den schipper riep: mannen hebt godt voor oogen, treft ons de zee nog eens of tweemael soodanich, soo moeten wij altesamen eenen doot sterven, wij kennent niet langer wederstaen. Ontrent twee glasen inde tweede wacht10, riep den man die uijtkijck hadde: lant lant, warender maer omtrent een musquet schoot af, die ’t selve door de donckerheijt ende grooten regen niet eer had kennen sien ofte gewaer geworden was; hackten terstont de anckers los, door dien ’t roer hadden overgeleijt11, dog conden door de diepte, aendringen der zee, als harden wint geen stant grijpen12; stieten terstont13, soodat in een ogenblick met drie stooten t schip geheel in spaenderen van malcanderen lagh; degene die om [6]laegh in haer koijen lagen, verscheijde geen tijt hadden om boven te comen, ende haer leven te salveeren, t uijterste daer betaelen mosten; de boven sijnde, sommige sprongen overhoort ende d’andere wierden vande zee hier ende daer gesmeten; aan lant comende waeren 15 sterck meest naeckt ende zeer gequest, dochten datter niet meer haer leven gesalveert hadden. Dus opde klippen sittende, hoorden nog eenig gekerm van menschen int vracq, maer costen door de donckerheijt niemand bekennen ofte helpen.


Den 16en do smorgens met ’t limieren van den dach gingen die nog eenigsints gaen conden langs strant soecken ende roepen offer nog ymand aan land gecomen was; hier en daer quamender nog eenige voor den dagh, bevonden ’t samen 36: man sterck te wesen, waer van de meeste part als vooren seer deerelijck gequest waren; sagen doen int vracq, ende vonden een man tusschen twee leggers14 seer geclemt leggen, maeckte hem terstont los, die drie uijren daer nae is comen te overlijden, doordien sijn lichaem heel plat tot malcanderengeklemt; wij sagen malcanderen met droefheijt aan, siende soo een schoon schip in spaenderen gestooten ende van 64 sielen op 36: in min als een quartier uijrs gecomen te sijn; sochten terstont ooc eenige dooden die aen lant gespoelt waren, vonden den schipper Reijnier Egberse [7]van Amsterdam ontrent 10 à 12 vadem vant water met den eenen aerm onder ’t hooft doot leggen, die wij terstont begroeven, nevens nog 6 à 7 matroosen, die hier en daer doot vonden leggen; sagen doen mede offer eenige victualie (alsoo in de laetste 2 à 3 dagen weijnigh hadden gegeten, doordien de cock door ’t harde weer niet hadde [4] connen kooken) aen lant gecomen mochte sijn, vonden niet dan een bael meel met een vat daer een weijnigh vleijs ende een do daer wat spec in was, met een vaetje wijntint,15 dat voor de gequetste wel te pas quam; waren doen meest verlegen om vuijr; door dien geen volcq sagen ofte vernamen, dochten derhalven dat het een eijlant sonder volcq was; tegen den middagh den regen ende wint wat bedarende, brachten soo veel te weegh dat vande stucken der seijlen een tente maeckte om met malcanderen voorden regen te schuijlen.

Den 17en do dus met droeffheijt bij malcanderen sijnde, sagen al na volcq uijt, op hoope het Japanders mochte sijn, om door haer weder bij onse natie te comen alsoo daer anders geen uijtcomste was, door dien de boot ende schuijt aen stucken geslagen ende int minste niet te helpen was; voorden middag vernamen een man ontrent een canonschoot vande tent, wenckten hem, maer soo drae ons vernam steldent op een loopen. Cort na de middag quamen drie man op een musquetschoot na bij de tent, dog wilde niet staen, wat wij wesen en deden; ten laetsten een van ons volcq hem verstoutende, hij na haer toecomende presenteerde haer geweer, kreegh eijndelijck vuir van haer (waerom wij zeer verlegen waren); waren op sijn Chinees gecleet, maer hadden hoeden op van paartshair gemaeckt, daer over wij met malcanderen zeer bevreest waren, niet anders denckende dan dat bij eenige zee roovers ofte gebannen Chineesen vervallen mochte zijn; tegen den avont quamen ontrent 100 gewapende man bij de tent, die ons telde ende dien nacht rontom de tent de wacht hielden.

Den l8en smorgens waren doende met een groote tent te maken; tegen den middagh quamen wel 1000 à 2000 man soo ruijters als soldaten bij ons, sloegen haer leger om de tent; ’t volcq altsamen in [8]ordre staende, wiert den bouckhouder16, opperstuijrman, schieman17 ende een jongen uijt de tent gehaelt; op een musquetschoot na bij ’t opperhooft comende, deden haer elcq een ysere ketting om den hals, waer onder aan een groote bel (gelijck de schapen in Hollant om haer hals hebben hangen) vast hing, wierden soo al cruijpende langs de aerde voorden veltoverste met het aengesicht opde aerde neergesmeten, ende dat met soo een geschreeuw van ’t crijgsvolcq dat ’t schrickelijck was om hooren; onse maets vande tent sulcx hoorende en siende, seijden tegen malcanderen, onse officieren gaen ons vast voor, wij sullen haest volgen; een weijnigh gelegen hebbende, wesen dat sij opde knien souden gaen leggen, vraeghden haer den overste haer eenige woorden, maer conde hem niet verstaen; de onse wesen en beduijden haer al, dat wij naer Nangasackij in Japan wilde, maer al te vergeefs, also malcanderen niet verstonden ende van Japan niet wisten, door dient bij haer Jeenare18 ofte Jirpon19 genaemt wort; liet haer den overste elc een coppie arrack schencken, ende weder in de [9]tent bij malcanderen brengen; terstont quamen sij sien of wij eenige victalie hadden, dog niet vindende dan ’t voorsz. vleijs en specq, ’t [5]welcq zij den overste aendiende; omtrent een uijr daer nae, brochten ons elc een weijnig rijs met water gekookt omdat sij dochten dat wij verhongert waren, ende van alte veel eeten ons yets mochte overcomen; nade middag quamense met alle man elc met een toutie in de hand geloopen, waer over wij zeer verschrickten, dochten dat sij quamen om ons te binden ende om hals te brengen, maer liepen met groot getier nae ’t vracq toe om ’t gene nog van ’t goet bevonden worde op ’t droegh bij malcanderen te brengen; ’s avonts gaven ons yder een weijnigh rijs te eeten; ’s middaghs had den stuijrman de hooghte genomen ende bevonden ’t Quelpaerts Eijland te leggen op 33 graden 32 minuijten20.


[10]

Den 19en do warense nog al doende om ’t goet op ’t land te halen ende te droogen, het hout daer eenig yser in was te verbranden; de officiers gingen bijden Overste ende den Admirael van ’t eijland (die daer mede gecomen was) brochten haer yder een kijcker, namen mede een kanne wijn thint, met ’s Compes silvere schael die wij tussen de klippen gevonden hadde, om in te schencken; sij de wijn proevende, smaeckten haer wel, droncken soo veel dat sij heel verheught waren ende sonden de onse weder na de tent, nadat sij haer alle vruntschap bewesen hadde, ende de schael haer mede gaven.

Den 2Oen do verbranden zij ’t fracq en al ’t overige hout om ’t yserwerc daer uijt te crijgen; int branden van ’t fracq, gingen twee stucken los, die met scharp geladen waren, daer over soo wel de groote als de clijne haer opde vlucht begaven; weijnig tijt daar aan quamen wederom bij ons ende wesen offer meer souden losgaan. Wij wesen van neen, gingen terstont met haer werck weder voort ende brachten ons tweemael daegs wat eeten.

Den 21en do smorgens liet den overste eenige van ons halen, wesen dat ons goet dat inde tent hadden, voor hem soude brengen, om versegelt te worden, t welc wij deden, ende terstont in ons presentie geschieden; de onse daer sittende, wierden voor hem gebracht eenige [11]dieven die int bergen van ’t goet eenige vellen21, yser als andersints gestolen hadden, ’t welcq op haer rugh gebonden was; worden in ons presentie gestraft tot een teeken dat sij van ’t goet niet wilde verminderen, sloegen deselve onder de ballen vande voeten met stocken van ontrent een vadem lanck ende een gemene jongens arm dicq, dat sommige de toonen vande voeten vielen, ider 30 à 40 slagen; smiddaghs wesen dat wij vertrecken soude; die rijden conden cregen paarden ende die om hare quetsure niet rijden conde, wierden door last des overste in hangematten gedragen; nade middagh vertrocken met ruijters ende soldaten wel bewaert, savont logierden in een cleijn steetje gent Tadjang22; na dat wij wat gegeten hadden, brachten ons ’t samen in een huijs23 om te slapen, maer leeck beter een paarde stal dan een herberge ofte slaapplaets; waren ontrent 4 : mijl gerijst.

Den 22en do smorgens met den dagh gingen weder te paert sitten, aten onder wege voor een fortie, daer twee oorlogsjoncken lagen, het ochten mael; smiddags quamen in een stadt gent Moggan24 sijnde [6]de residencie plaets vanden gouverneur van ’t eijland, bij haer mocxo25 gent; daer comende wierden op een velt recht voor ’t lants ofte stadt huijs bij malcanderen gebrocht, gaven ons yder een coppie canje water26 te drincken; wij dachten dit onse laetsten dronck soude geweest sijn ende met malcanderen eenen doot daar soude gestorven hebben, alsoo ’t schrickelijck om sien was soo van ’t geweer, oorlogs gereetschap als fatsoen van alderhande cleederen die wij sagen, ende wel 3000 gewapende mannen daer stonden, alsoo van sulcken fatsoen van Chineesen ofte Japanders bij ons noijt gesien off daer van gehoort was. Terstont wiert den bouckhouder met de drie voorn. persoonen op de voorverhaelde wijse voorden gouverneur gebracht ende neer [12]gesmeten; een weijnig gelegen hebbende riep ende wees dat sij boven op een groote planckiring int geme huijs daer hij sat gelijck een Coninck, ende aan sijn sijde geseten sijnde, vraeghden ende wees waer wij vandaen quamen ende waer nae toe wilde; gaven en beduijden soo veel wij conden ’t oude antwoort: na Nangasackij in Japan, waer op hij mettet hooft knicte, ende soo ’t bleec wel yets daer uijt begrijpen conde; terwijle worde het vordere volc die gaen conde vervolgens met haer 4en teffens op deselve wijse voor zijn E. gebracht ende gevraecht; alles wel ondervraeght ofte gewesen hebbende ende wij ons beste met beduijden daerop geantwoort hadden, als malcanderen als vooren niet conde verstaen, liet ons te samen in een huijs brengen, sijnde een wooning daer den Conincx oom zijn leven lanc in gebannen en overleden was, uijt oorsaeke dat hij den Coninck uijt ’t Rijc socht te stooten; liet het huijs met stercke wacht rontom besetten, gaf ons yder tot onderhout ¾ ℔ rijs ende zoo veel taruwe meel des daeghs, dog de toespijs was seer weijnig, ende oocq niet eeten conde, mosten daerom ons mael met sout (in plaets van toespijs) ende een dronck water daer toe doen. Desen gouverneur was een goet verstandigh man, soo ons namaels wel gebleeken is, out ontrent 70 jaren, uijt des Conincx stadt ende van grooten aansien int hoff, wees ons dat hij na den Coninck soude schrijven ende ordre verwachten, wat hem te doen stont; geduijrende ’t verwachten van ’t bescheijt des Conincx ’t welcq niet radt stont te comen, door dient wel 12 a 13 mijl over zee en dan nog wel 70 mijl over land most gaen, versochten derhalven aanden gouverneur dat ons somwijlen wat vleijs ende andere toespijs mochte toegebracht worden, door dien ’t met rijs en sout niet langer konde gaende houden, als mede om ons wat te vertreeden, ’tlichaem ende cleederen die seer weijnig waren, somtijts te reijnigen, dagelijcx bij buerte ses man mochte uijt gelaten worden, twelc ons toestont, ende belaste dat van toespijs soude besorght worden; liet ons dickmaels voor hem comen, om ’t een en ’t ander soo op onse als hare spraeck te vragen en op te schrijven waardoor ten laetsten al crom eenige woorden met malcanderen conde spreeken; liet ooc somtijts feesten aanrechten ende andere vermaeckelijckheden opdat wij de droeffheijt uijt den sin soude setten, ons dagelijcx moet gevende [7]van weder na Japan gesonden te sullen worden, alsser bescheijt van den Coninck quam; liet mede de gequetste wederom genesen, soo dat ons van een heijdens mensch wiert gedaen dat meijnigh Christen beschamen soude.

Den 29en October naerden middag wiert den bouckhouder, opperstuijrman [13]ende den onder barbier27 bij den gouverneur geroepen; bij hem comende vonden daer sitten een man met een langen rooden baert, vraegden haer den gouverneur wat het voor een man was, waerop sij tot antwoort gaven een Hollander als wij; daar op den gouverneur begon te lachen ende wees ofte sijde dat het een Corees man was; na veel praetens ende wijsens aan wedersijde, vraeghden desen man die tot nog toe stil geswegen hadde, seer crom op onse spraeck wat voor volck ende waer wij van daen waren; sij gaven hem tot antwoort: Hollanders van Amsterdam; hij vorder vragende, waer wij van daen quamen ende naer toe wilde, antwoorde daer op dat van Taijouan quamen ende naer Japan meijnde te gaen, dat ons sulcx door den almogende belet was, zijnde door een storm die vijff dagen geduijrt hadde op ’t eijland vervallen, nu een genadige verlossinge [en] uijtcomste verwachtende waren; de onse vraeghden hem na sijn naem, wat hij voor een lantsman ende hoe aldaer gecomen was; gaff tot antwoort: mijn naem is Jan Janse Weltevree uijt de Rijp Ao 1626 met ’t schip Hollandia uijt ’t vaderlant gecomen, ende dat hij Ao 1627 mettet Jacht Ouwerkerck naer Japan gaende28, door contrarie wint opde cust van Coree vervallen waren, om water verlegen sijnde met de boot na ’t vaste lant gevaren, van d’inwoonders met haer drien gehouden zijn, de boot met de resterende maets het ontcomen was, ende het schip terstont door gingh; dat sijn twee maets over 17 a 18 jaren vanden Tarter (doen hij ’t land innam)29 inden oorlogh waren doot geslagen, te weten Dirck Gijsbertsz. uijt de Rijp ende Jan Pieterse Verbaest van Amsterdam, met den voornoemden Weltevree gelijck [14]int lant gecomen30. Vraeghden hem mede waer hij woonde, waervan leeffde, ende waerom op ’t eijlant gecomen was; seijde dat hem onthielt inde Conincx stadt31, dat hem vande Coninck behoorlijck onderhout van cost ende cleeden wiert gegeven, dat daer was gesonden om te sien wat voor volcq wij ende hoe aldaer gecomen waren, verhaelde ons mede dat hij verscheijde malen aanden Coninck ende andere grooten versocht hadden, om naer Japan gesonden te worden, dog haer sulcx altijt wiert afgeslagen, zeggende waert gij vogels soo mocht gij daer nae toe vliegen, wij senden geen vremt volcq uijt ons land, zullen ul. van cost en cleeden versorgen ende moet soo u leven in dit lant eijndigen, met welcke troost hij ons medetroosten ende seijde indien bijden Coninck quamen niet anders voor ons te verwachten stont, soodat onse blijschap van een tolcq gecregen te hebben haest in droeffheijt veranderde; het was te verwonderen, desen man out omtrent de 57 a 58 jaren, sijn moeders tael soo nae vergeten hadde, alsoo [8]in ’t eerste als vooren geseght hem qualijck verstaen conde, binnen een maent ommegaens met ons al weder leerde. Alt voorverhaelde ende tblijven van ’t schip en volcq wiert door last des gouverneurs pertinent opgeschreven, ons voorgelesen ende door den voorn: Jan Janszen vertolckt, om met den eersten goeden wint naer ’t Hoff gesonden te worden; den gouverneur gaff ons dagelijcx al goede moet seggende ’t bescheijt daer op met den eersten te verwachten stont, verhoopende datter tijdinge soude comen, om ons na Japan te mogen senden, daer mede wij ons mosten troosten, ende ons niet dan alle vruntschap bewijsende sijn tijt geduijrende; liet den meergemelten Weltevree met een van sijn officiers ofte opper Benjoesen32 ons dagelijcx comen besoecken om ’t geen van doen hadden hem bekent te maken.

Int begin van December quammer een nieuwen gouverneur alsoo den ouden sijn tijt van drie jaren g’expireert was, daer over wij ten hoogsten bedroeft waren, sorgende dat nieuwe heeren nieuwe wetten [15]mochten inbrengen, gelijck zulcx ooc geschied; den ouden gouverneur liet ons voor sijn vertrecq (alsoo ’t kout wiert ende van cleeden weijnigh versien waren) ider een lange gevoerde rock een paer leere kousen een do schoenen33 maecken, om ons voor de koude daermede te behelpen, liet ons de geberghde boecken34 weder te hand stellen, gaf ons mede een groote pul traen om den tijt geduijrende den winter daer mede door te brengen; op sijn scheijmael tracteerden ons wel, liet door den voorn: Weltevree ons seggen dat hij zeer bedroeft was, dat ons niet naer Japan had mogen senden, ofte met hem naer ’t vaste land mochte nemen, dat wij niet bedroeft over sijn vertrecq zouden wesen, ten hove comende alle debvoir tot onse verlossinge ofte metter haest vant eijland naer ’t hoff te gaen, soude aanwenden; voor alle de verhaelde courtoisije, wij sijn E: ten hooghste bedanckte.

Den nieuwen gouverneur in zijnen dienst getreden zijnde, benam ons terstont alle toe spijs, soo dat ons meeste mael rijs en sout, met een dronck water daer toe was, waer over wij aenden ouden die door contrarie wint nog op ’t eijland was, claeghde; gaf ons tot antwoort dat sijn tijt gexpireert was, ende daer in niet doen conde, dog zoude den gouverneur daer over schrijven, soo dat geduijrende zijn aenwesen, den nieuwen gouverneur nog altemet ons met toe spijs op ’t soberste versach om vordere clachten te mijden.

1654.Int begin van Januarij vertrock den ouden gouverneur, doen gingh ’t veel slimmer als te vooren, gaff ons in plaets van rijs, geerst, ende van taruwe, garste meel, sonder eenige toe spijs, soo dat indien wat toe spijs wilde hebben onse geerst vercochten; met ¾ ℔ garste meel des daeghs mosten te vrede sijn, dog ons uijtgaen van ses man daegs continueerde; dus in droeffheijt sijnde sochten derhalven alle middelen (alsoo den soeten tijt ende mousson op handen quam, de tijdingh van [9]den Coninck seer langhsaem comende waren derhalven zeer beducht ons op ’t eijland mochte gebannen hebben, om ’t leven inde gevanckenis te eijndigen) van ontvluchten, om ende weder siende of bij nacht eenig vaertuijg aande wal met sijn gereetschap leggende, conde becomen ende ’t hasepat te kiesen, ’twelcq int laetse van April met haer sessen, waer onder den opperstuijrman ende nog drie vande te recht gecomen35 maets waren, onderstaen soude hebben; een vande maets over de muijr dimmende om naer ’t vaertuijg ende ’t getij van [16]’t water te sien, wiert het de wacht door ’t blaffen vande honden als andersints gewaer, waer over soo scherpen wacht hielden, dat voor die tijt van haren aanslag versteeken waren.

Int begin van Meij ging den stuijrman met nog vijff andere maets (waer vander drie36 als vooren te recht gecomen zijn) op haer beurt uijt gaende, vonden dicht bijde stadt een vaertuijgh met sijn gereetschap sonder volcq daer in, bij een cleijn dorpje leggen; sonden terstont een man nae huijs om voor yder twee cleijne brootjes ende eenige platting37 daertoe gemaect, te halen; weder bij malcanderen gecomen zijnde, ider een dronck water gedroncken hebbende, sonder yets meer mede te nemen, traden int voorseijde vaertuijg, ’t selve over een banck die daar voor lagh treckende, int bijstaende van eenige van die vant dorpje, die heel verbaest staende, niet wetende wat het te beduijden was, eijndelijck een int huijs loopende ende haelden een musquet, waer mede hij die int vaertuijg waren tot int water toe nae liep; raeckende38 egter buijten, behalven een die int vaertuijg niet conde comen, door dien de touwen aen land los maeckten, daerom de wal weder koos; die int vaertuijg ’tzeijl op heijsende, alsoo sij met ’t gereetschap niet wel conden omgaen, viel de mast met ’t zeijl overboort, die sij met groote moeijten weder opkregen, mette platting aen de mast doft gebonden hebbende ende ’t seijl als vooren opheijsende, ist spoor van de mast gebrooken, de mast met ’t seijl voorde tweede mael overboort gevallen, costent doen niet weder opcrijgen39, dreven alsoo na de wal; die van ’t land zulcx ziende, sijn haer datelijck met een ander vaertuijgh gevolght, bij malcanderen comende sprongen de onse bij haer over, hoe wel sij geweer hadden, in meeninge haer overboort te smijten, ende met ’t selve vaertuijg door te gaen, maar vondent ten naesten bij vol water, en onbequaem te zijn, voeren derhalven met malcanderen naer lant; van daar voorden gouverneur gebracht sijnde, liet haer wel strengelijck binden, een sware planck met een ketting om den hals, d’eene hant met een clamp opde planck [17]gespijckert40, voor hem neder werpen; de vordere wierden mede uijt ’t gevangen huijs gehaelt, mede wel strengelijck gebonden sijnde voor den gouverneur gebracht, al waer wij onse maets in zulcken droefheijt sagen leggen; den gouverneur liet haer vragen off sij zulcx sonder ofte met weten van d’ andere hadden gedaen, gaven tot antwoort sonder weten vande andere geschiet te zijn (dat om de vordere swarigheijt [10] ende straffe van hare mackers voor te comen) waer op den gouverneur liet vragen wat sij voor hadden; seijde daar op datse naer Japan wilde, waer op den gouverneur voorts liet vragen of met soo een cleijn vaertuijgh, sonder water ende soo weijnigh broot, sulcx wel te doen was; antwoorden zij daer op dattet beter was eens als altijts te sterven; lietse wederom van alles los maken, yder met een stock ontrent een vadem lanck, onder een hand breet en een vinger dick, boven ront, 25 slagen op de naeckte billen geven, waer van ontrent een maent langh inde koeij lagen; wiert voorts ons uijtgaen benomen ende bij nacht en dach scherpe wacht gehouden.


[18]

Dit eijland bij haer Scheluo41 ende bij ons Quelpaert gent leijt als vooren geseijt opde hooghte van 33 graden 32 minuten ontrent 12 a 13 mijlen vande suijthoeck van ’t vaste lant van Coree, heeft aende binne ofte noort cant een baij daer hare vaertuijgen in comen ende van daer varen naer ’t vaste lant. Is seer gevaerlijck voor d’onbekende door de blinde klippen om in te comen, waer door veel die daer op varen, soo se eenig hard weder beloopen ende de baij mis raken, naer Japan comen te verdrijven, alsoo buijten die baij geen ancker gront ofte berghplaets voor haer vaertuijgen is. Het eijland heeft aan verscheijde zijde veel blinde en sighbare klippen en riffen. Is seer [19]volckrijck42, vruchtbaer van leeftocht, overvloet van paarden en koe-beesten, daer van zij jaerlijcx groote incomen aen den Conincq opbrengen; d’Inwoonders zijn seer arme ende slechte43 luijden, bij die van ’t vaste lant weijnig geacht; heeft eenen hoogen bergh vol boomen44, de andere meest lage cale bergen, met veel valeijen daerse rijs planten.


Int laetse van Maij quam de lang verwachte tijding vanden Coninck tot onser droeffenis dat wij na ’t Hoff mosten comen, ende weder tot blijschap dat uijt de sware gevanckenis verlost worden; 6 à 7 dagen daer nae worden in vier joncken verdeelt, met beijde de beenen ende eene hand in een block geslooten op dat sij sorge hadden wij teen off ’t ander jonck soude mogen afflopen gelijck zulcx wel mochte geschiet hebben, indien wij vrij ende los hadden komen over te varen, door dien de soldaten die tot geleijders met ons gingen, meest zee zieck waren; nadat wij twee dagen alsoo geseten hadden, door contrarie wint niet conde voort comen, zijn weder ontsloten ende naer ons out gevangenhuijs gebracht; 4 à 5 dagen daer aan de wint goet waijende, gingen des morgens met den dagh weder inde joncq ende als vooren gesloten ende bewaert zijnde, lichten de anckers ende gingen onder zeijl; savonts quamen dicht bij ’t vaste lant, alwaer wij des nachts onder ten ancker quamen, smorgens worden uijt de joncken gesloten ende aen lant gebracht, alwaer vande zoldaten wel bewaert wierden; des ander daegs smorgens cregen paerden ende reden naer een stadt gent Heijnam45, alwaer wij des avonts alle 36 weder [11] bij malcanderen quamen, doordien ider jonck in een verscheijde plaets was aangecomen; des ander daegs nadat wat gegeten hadde, saten weder te paert, ende quamen savonts in een stadt gent Ieham46; des nachts is Poulus Janse Cool van Purmerend, bosschieter, overleden, die sedert ’t verlies van ’t schip noijt gesont hadde geweest. Is door ordre vande stadts gouverneur in onser presentie begraven; vant graff vertrocken te paert weder ende quamen savonts in een stadt Naedjoo47 [20]gent; des volgende morgen vertrocken weder ende bleven dien nacht in een stad genaemt Sansiangh van waer wij des morgens vertrocken, ende logierden dien nacht inde stad Tiongop48, passeerden dien dagh een seer hoogen bergh waer op een groote schans lagh gent Jipamsansiang49; nadat inde stadt vernacht hadde, vertrocken des morgens, ende quamen dien selven dagh inde stad Teijn50; den volgenden morgen saten weder te paerde, quamen smiddaghs in een stetje gent Kninge51; naer dattet middaghmael hadden gegeten, vertrocken weder ende quamen savonts in een groote stad gent Chentio52 alwaer in oude tijden Conincx hoff placht te zijn53, ende wort nu bij den stadthouder vande provintie Thiellado54 bewoont. Is door ’t geheele land voor een groote coopstad vermaert, cunnen te water daer niet bij comen, alsoo een lantstadt is; des volgende morgen vertrocken ende quamen savonts in een stadt gent Jehaen55, dit was de laetste stadt vande provintie Thiellado, van waer wij des morgens weder te paert vertrocken, ende logeerde dien nacht in een stetje gent Gunjiu56, gelegen inde provintie Tiongsiangdo57; vertrocken des anderen daegs na een stad gent Jensoen58. Aldaer vernacht hebbende saten des morgens weder te paert, ende quamen savonts in een stadt Congtio59 gent alwaer de stadthouder vande verhaelde provintie sijn hoff hout; des anderen daeghs passeerde een groote rivier ende quamen inde provintie Senggado60 alwaer de Coninklijcke stadt in [21]leijt; naer dat nog verscheijde dagen gereijst ende in diverse steden ende dorpen vernacht hadden, passeerde eijndelijck een groote rivier61 ontrent vande groote gelijck de Maes voor Dort; de rivier overgevaren ende een mijltie gereeden zijnde, quamen in een seer groote bemuerde stadt gent Sior62, zijnde de residentie plaets des Conincx (hadden ontrent 70 a 75 mijl63 gereijst meest noorden wel soo westelijck aan). Inde stadt gecomen sijnde, wierden in een huijs bij malcanderen gebracht, alwaer 2 a 3 dagen saten, wierden doen bijde Chinesen die aldaer woonachtich ende uijt haer lant gevlucht


[22]

zijn, verdeelt, 2, 3 a 4 tot yder; soo drae verdeelt waren wierden ’t samen voorden Coninck gebracht, die ons door den voorn. Jan Janse Weltevree van alles liet onder vragen, waer op bij ons ten besten geantwoort zijnde, versochten, ende Zijn Majesteijt voorhoudende, dat ’t schip door storm hadden verlooren, op een vreemt lant vervallen, van ouders, vrouwen, kinderen, vrunden en maeghen ontbloot waren, dat den Coninck ons de genade wilde bewijsen om naer Japan te [12]senden, om aldaer weder bij ons volcq te comen ende in ons vaderlant te geraken; gaf ons voor antwoort, soo den veelmael genoemden Weltevree vertolckten, dat sulcx haer manier niet en was, vremde natie uijt zijn lant te senden, maer mosten aldaer haer leven eijndigen, dat hij ons onderhout soude geven; liet ons op onse lants wijse dansen, singen ende alles doen wat geleert hadden64; op haer manier ons wel getracteert hebbende, schonck yder man twee stucx lijwaet om voor eerst ons daer naer de lants wijse inde cleeden te steeken ende wierden weder bij onse slaepbasen gebracht; des anderen daegs worden te samen bijden veltoverste geroepen, die ons den meergem: Weltevree dede aanseggen dat den Coninck ons tot lijff schutten65 [23]van sijn gemaect hadde, maendelijcx met een rantsoen van ontrent 70 cattij rijs yder, gaf de man een ront houte borretie66, waer op onse namen (die se op haere spraeck verandert hadden) ouderdom, wat voor volcq waren, ende waer voor den Coninck diende, met caracters uijtgesneden, ende met des Conincx ende veltoverstes zegel ofte chiap67 daer op gebrant was, nevens yder een musquet, cruijt en loot, met ordre dat alle nieuwe ende volle mane onse reverentie voor hem mosten comen doen, alsoo zulcx bij haer de manier is, dat de minder gerantsoeneerde Conincx dienaers voor haer meerdere ende de rijcxraden voorden Coninck moeten doen; den overste met68 ofte in Conincx dienst uijtgaende met hem soude loopen; drilt zijn volcq in ’t jaer 6 maenden, drie int voor ende drie int nae jaer, des maent drie reijsen, ende oeffenen haer int schieten als andere oorloghs manieren des maents drie reijse, in somma oeffenen haer in den oorlogh off sij den swaersten vande werelt op den hals hadden; stelden een Chinees (door dien mede veel Chineesen tot lijffschutten heeft) nevens den veelmael gen. Weltevree over ons als hooffden, om van alles op hare wijse te onderrechten ende opsicht over ons te hebben, gaf yder twee stucx hennippe lijwaet om ons daermede voort van alles te voorsien, ende ’t maeckloon vande clederen te betalen. Wij wierden dagelijcx bij veel groote heeren geroepen, door dien zij als mede hare vrouwen ende kinderen nieuwsgierigh waren om ons te sien, om dat de gemene man van ’t eijland69 hadden uijtgestroeijt, dat beter monsters als menschen geleeken, wanneer yets droncken de neus agter het oor mosten leggen, door de blontheijt vant hair beter zeeduijckers als menschen geleeken, ende diergelijcke meer, waer over veel grooten ten hoogsten verwondert waren, ons voor beter fatsoen (door de blanckheijt daer sij veel van houden) van volcq dan haer eijgen natie hielden. In somma wij conden int eerste de straeten qualijck gebruicken ende inde slaepsteden van ’t gepeupel weijnigh rust hadden, tot dat den veltoverste verboot bij niemant te gaen, dan die van hem last ofte licentie hadden, door dien ons de slaven sonder haer Meesters weeten uijt onse slaepsteden haelden en voor ’t geckje hielden.

[13]In Augustij quam den Tartar om sijn gewoonelijcke tribuijt te [24]halen70; wij wierden door den Coninck in een groote schans gesonden, om aldaer soo lange den Tartar inde stadt was, bewaert te worden71; dese schans leijt ontrent 6 a 7 mijlen vande stadt op een seer hoogen bergh, wel 2 mijl op te gaen, sijnde seer stercq, waer na toe den Coninck in tijt van oorlogh de vlucht neemt. Hier houden de grootste papen vant land haer residentie, daer is altijt voor drie jaren victalie in, daer mede haer ettelijcke duijsent mannen kennen geneeren. Is genaemt Namman Sangsiang72; alwaer tot den 2 a 3en September, dat den Tartar vertrocken was, bleven.

Int laetste van November vroort soo hard dat de rivier een mijl vande stadt gelegen, soo hart toegevrooren was, dat de paerden met haer volle last tot 2 a 300 agter malcanderen daer over conden gaen.

Int begin van December den veltoverste aansiende de groote koude ende armoede die wij leeden, diende het den Coninck aan, waer op hem belastte dat hij eenige vellen aan ons soude geven, die int blijven van ’t schip aen ’t eijland gespoelt, bij haer geberght, gedrooght ende hier met haer vaertuijgen gebracht waren, doch meest verrot73 ende opgegeten74, met last dat wij die souden vercoopen om voor de coude soo veel mogelijck was, daermede te versien; vonden doen met malcanderen goet, alsoo de slaepbasen ons dagelijcx quelden met hout halen, dat soo heen en weer wel drie mijlen over t geberghte ver was, ’t welcq door de bittere koude ende ongewoonte ons seer droeffrigh ende moeijelijck viel, met 2 a 3 samen huiskens te coopen, siende naest Godt geen uijtcomst te verwachten ende soo te beter te leven, liever willende wat koude lijden, dan altijt van dese heijdense natie75 gequelt te sijn; leijden de man 3 a 4 taijlen silver bij malcanderen, ende alsoo huijskens van 8 a 9 taijl ofte 28 a 30 gl. cochten; [25]van ’t overschot staken ons een weijnigh inde cleeren ende brachten alsoo den winter daer mede door.

1655.In Maert quam den Tarter weder, als vooren verhaelt hebben; wij worden belast niet uijt onse huijsen te gaen; den dagh wanneer den Tarter vertrock geliet76 den opperstuijrman Hendrick Janse van Amsterdam ende Hendrick Janse Bos van Haerlem, bosschieter, dat sij om branthout verlegen waren; gingen naer ’t bos, alwaer sij aande cant daer den Tarter voorbij most passeeren, gingen leggen; den Tarterse gesant verbij comende, die met ettelijcke hondert ruijters ende soldaten geleijt wort, braken door de selve ende vattent paert vanden opperste gesant bijde kop; de Coreese clederen uijtgeschut hebbende, stonden (vermits deselve daer onder aen hadden) op haer Hollants voorden Tarter gecleet; veroorsaeckte terstont sulcken confusie, dattet alles in roere was; den Tarter vraeghden haer wat sij voor volcq waren, dog conden malcanderen niet verstaen; belasten datmen den stuijrman mede soude nemen ter plaetse daer hij dien nacht soude logieren; vraeghden aan den geene die hem uijt convoijeerde [14]offer geen tolcq en was die den stuijrman verstaen conde, waer op den meergem: Weltevree door last des Conincx terstont most volgen; wij worden oocq alt samen uijt onse buijrt int Conincx hoff gehaelt; voor de rijcx raden gecomen zijnde, die ons vraeghden of wij daer niet van wisten; daer op wij tot antwoort gaven, dat sulcx buijten onse kennisse was geschiet; evenwel leijde ons een straffe toe, om dat wij van haer uijtgaen niet hadden gewaerschout, yder 50 slagen opde billen; van al ’t geseijde den Coninck telckens wiert rapport gedaen, wilde inde 50 slagen niet consenteeren, seggende dat wij door storm ende niet om te rooven ofte stelen op sijn lant gecomen waren, belasten dat sij ons naer huijs souden senden ende aldaer te blijven tot nader ordre. Den stuijrman met den voorn: Weltevree bijden Tarter gecomen ende van alles ondervraecht sijnde, is de saeck bijden Coninck ende Raden soo besteecken dat den Tartersen gesant voor een somma gelts hem liet om coopen, dat de sake aanden groote Cham niet soude openbaren, sorgende dat ’t geschut datse op hadden laten duijcken en de goederen souden moeten op brengen; sonden de twee maets weder na de stadt, die terstont inde gevanckenis geworpen zijn alwaer zij na eenigen tijt zijn comen te overlijden, te weten den stuijrman ende bosschieter; wij hebben noijt [26]seeker kunnen vernemen ofse haer eijgen doot gestorven dan van haer om hals gebracht sijn, alsoo geduijrende de gevanckenis bij haer noijt hebben mogen comen ende verboden was77.

In Junij stont den Tarter weder op zijn comste, worden ’t samen bij den veltoverste geroepen, die ons door den voorn: Weltevree van wegen den Coninck aenseijde onder schijn datter op ’t Quelpaerts eijland weder een schip was gebleven, den gemte Weltevree door sijn ouderdom onbequaem was, daer nae toe te gaen; datter drie van ons die de spraeck best conde, derwaerts mosten, om te vernemen wattet voor een schip was, soo dat 2 a 3 dagen daer nae een adsistent, den schieman ende een matroos78 derwaerts vertrocken met een sergiant tot haer geleijder.

In Augustij cregen tijdinge van de twee gevangens haer overlijden ende quam den Tarter wederom; wij worden in onse huijsen wel bewaert ende op lijffstraffe verboden daer uijt te gaen voor en aleer den Tarter 2 a 3 dagen vertrocken was; daegs voorde comste vanden Tarter cregen eenen brief behendicht met een post vande voorseijde drie maets, waer uijt verstonden datse op den uijterste Z: houck van ’t land in een vastigheijt waren, ende aldaer seer scherp bewaert worden; tot dien eijnde daer gesonden waren, dat bij aldien den Tartaersen Cham sulcx was ontdect geworden ende ons had comen op te eijsschen dat haer gouverneur alsdan soude schrijven dat sij na ’t eijland vertrocken ende onderwegen gebleven waren, om haer alsoo te verduijsteren ende in haer lant te houden79.

[15]In ’t laetse van ’t jaer quam den Tarter over ’t ijs weder om sijn tribuijt; den Coninck liet ons als vooren inde huijsen wel bewaren.

1656.Int begin van ’t jaer, alsoo den Tarter daer nu twee mael geweest ende na ons niet vernomen hadden, drongen eenige Rijcxraden ende andere grooten die ons sat waren, hart bij den Coninck aan, om ons van cant te helpen, waer over onder de grooten drie dagen raet wiert [27]gehouden; alsoo den Coninck, des Conincx broeder, veltoverste ende andere grooten (ons toegedaen) seer tegen waren; den veltoverste seijde dattet beter was, eerse ons soude om hals brengen, datse een van ons tegen twee van haer met gelijck geweer soude setten, ende soo lange laten vechten tot dat wij doot waren, dat daermede den Coninck de naem van zijn ondersaten niet soude hebben dat het vreemt volcq openbaerlijck had om ’t leven laten brengen, twelcq ons van goede luijden wiert secretelijck geseijt; geduijrende de vergadering was ons belast inde huijsen te blijven; wij niet wetende wat ons nakende was verhaelde sulcx tegens voorn. Weltevree, die simpelijck tegens ons seijde: kent gijlieden nog drie dagen leven, gij sult wel langer leven; des Conincx broeder die als hooft vande vergadering was, wanneer daer nae toe ging ende weder van daen quam, onse buert moste voorbij passeeren, namen hem waer, vielen op ’t aengesicht voor hem neder, waer over ons ten hooghsten beclaeghde ende den Coninck zulxs aendienende, hebben alsoo door den Coninck ende sijn broeder tegen het woelen van veele ons leven behouden, wierden bij den Coninck, op ’t aendringen van onse wangunstige, dog tot geluck der te recht gecomene, soo sij voor gaven dat wij weder bijden Tarter mochten loopen ende daer meer swarigheijt uijt conden ontstaen, in de provintie Thiellado80 gebannen, alwaer ons den Coninck uijt sijn eijgen incomst 50 ℔ rijs smaents toe leijde.

Int begin van Maert zijn wij uijt des Conincx stad te paert vertrocken, bijden veelmaelgene Weltevree ende andere bekende tot aende rivier een mijltje buijten de stadt uijtgeleij gedaen. Wij in de schou gegaen sijnde, vertrock geseijde Weltevree wederom naede stadt, zijnde ’t laetste dat wij hem gesien ofte seekere tijding van gehoort hebben; wij reijsden den wech tot inde stadt Jeham die opgereijst waren, passerende de selve steden, worden van stad tot stad van eeten en paarden op slants costen versien, gelijck opde boven reijs oocq geschiet was; eijndelijck in de stadt Jeam gecomen sijnde ende aldaer vernacht hebbende, sijn smorgens van daer weder vertrocken, ende quamen smiddaghs in een groote stadt met een fort, genaemt Duijtsiang ofte Thella Penig81 alwaer de peingse82 dat is de eerste naest den stadthouder ende overste over de militie van die [28]provintie sijn residentie hout; wij wierden nevens des Conincx brieven bijden sergiant die ons geconvoijeert hadde aanden overste overgelevert; den sergiant wiert terstont belast om de drie maets ’t verleden jaer uijt des Conincx stadt gesonden te halen ende bij ons te brengen, waren in een schans daer den vice admirael woont ontrent [16]12 mijl van daer gelegen; gaven ons terstont een lants huijs daer wij met malcanderen woonde, drie dagen daer nae quamen de drie maets mede bij ons, waren doen nog 33 man sterck.

In April cregen nog eenige vellen die soo lange op ’t eijland gelegen hadde, sijnde van weijnig importantie alsoose niet waerdig en waren om na des Conincx stadt gevoert te worden, maer dese plaets niet boven de 18 mijl van ’t eijland ende dicht aende zeecant gelegen, conde gevoegelijck daer gebrocht worden, met welcke vellen wij ons wederom een weijnig in de cleeden staaken ende ’t gene in ons nieuwe logiement van nooden hadden versagen; den gouverneur belaste dat wij tweemael smaents ’t gras vande marct ofte pleijn voort slants ofte raethuijs mosten uijt plucken ende schoon houden.


1657. Int begin van ’tjaar wiert den gouverneur ofte overste over eenige fouten die in slants dienst begaen hadde uijt des Conincx last opgehaelt, stont groot perijckel van sijn leven, was vande gemeene man seer bemint, wiert door groote voorspraeck ende door dien van groote afcomste was, vanden Coninck gepardonneert ende daer nae [29]in hooger bedieninge gestelt, zijnde een seer goet man soo voor ons als de inwoonders.

In Februarij cregen eenen nieuwen gouverneur, maer niet als den voorgaende, stelde ons dickwils aanden arbeijt; den ouden die ons vrij branthout gegeven hadde, namt ons ten eersten af83, mosten ’t selver soo heen als weer wel drie mijl over ’t geberchte halen, twelc seer droevigh viel, dog wierden daer haest van verlost alsoo in September aan een hartvancq quam te overlijden, waer over wij en sijn eijgen volcq om sijn straffe regeringe seer blijde waren.

In November quammer van ’t hof een nieuwe gouverneur die hem int minste met ons niet en bemoeijde; als wij hem om cleederen ofte yets anders aanspracken gaf tot antwoort dat vanden Coninck geen ander last hadde, dan ’t rantsoen van rijs te geven, onse vordere behoeftigheden met ’t een of ’t ander middel moste soecken; alsoo onse cleederen door ’t continueel hout halen waren versleten, den couden winter op handen quam, wij siende dat dese luijden seer nieuwschierig ende om wat vreemts te hooren seer genegen waren, ’t beedelen aldaer geen schande is, ons den noot daer toe dwingende, vonden goet met het selve ambacht ons te behelpen, om daer door ende ’t overschietende rantsoen ons voor de coude ende van andere nootwendigheden te versien, alsoo wij dickmaels om een hant vol sout tot de rijs te eeten, wel een half mijl souden gelopen hebben, al ’t welcq wij den gouverneur voor leijde; dat mede ’t hout halen dat aande borgers vercochten, daer wij ons soo lange mede hadden beholpen, door de naecktheijt der clederen, ons meeste mael met rijs en sout met een dronck water daertoe, seer droevig ende swaer viel, ons wilde verloff geven voor 3 a 4 dagen bij buerte ons fortuijn bijde boeren ende inde cloosters (die daer veel sijn) bijde papen te soecken, ende daer mede [17] den winter door te brengen, ’t welcq hij ons toestont, soo dat door dat middel wederom een weijnigh inde clederen geraeckte, ende de winter over quamen.

1658.Int begin van ’t jaer wiert den gouverneur op ontboden, ende een ander in sijn plaets gestelt; dese nieuwe wilde ’t uijtgaen weder beletten ende ons jaerlijcx drie stucken linde84 (zijnde ontrent 9 gl) geven, daer wij dagelijcx voor soude arbeijden, dog alsoo wij meer aan de clederen soude versleten hebben, behalven ’tgeen van toespijs, hout ende andersints van nooden hadden, het een slecht jaer van [30]graenen, alle dingen zeer costelijck ende duijr was, sloegen zulcx zeer beleefdelijck af, versouckende dat ons bij beurte voor 15 a 20 dagen wilde verloff geven, twelcq ons toestont, te meer om dat een heete zieckte onder ons ontsteeken was, waervan zij een groote afkeer hebben, belastende dat die thuijs bleven, wel op de siecken soude passen ende dat wij ons wel soude wachten in of ontrent de Conincx stadt85 en de Japanse logie86 te comen; ’t gras uijtplucken ende somtijts wat te arbeijden, wel moste waernemen.

1659.In April is den Coninck comen te overlijden87, ende met consent 1660, 1661 en 1662.vanden Tarter sijn soon tot Coninck in des vaders plaets gecroont; wij continueerde met ons voorgaende behulp, sochten doen ons meeste fortuijn bijde papen alsoo se goet arms88 sijn, ende ons seer toegedaen waren, voornamentlijck als wij haer den ommegang van onse en andere natie verhaelde, sijnde daer seer begeerig nae om te hooren hoe het in andere landen toe gaet. Indient ons niet verdrooten hadde, soude wel heele nachten daer nae geluijstert hebben.

Int begin van ’t eerste jaer wiert den gouverneur verlost ende terstont een ander in zijn plaets gestelt; den nieuwen was ons seer toegedaen ende seijde dickmaels soo ’t in sijn wil ofte macht stont, dat hij ons weder na ons lant, ouders en vrunden soude senden, gaf ons de vrijheijt ende last, die bijden afgaende gehadt hadde; dit ende het [31]navolgende jaer, was het heel slecht van granen ende ander gewas, door diender geen regen quam, maer Ao 1662 tot dat het nieuwe gewas uijt quam nog slimmer, soo datter veel duijsenden van honger vergingen; conden de wegen qualijck gebruijcken vande struijckroovers; daer wiert door last vanden Coninck op alle wegen stercke wacht gehouden voorden reijsenden man, als mede om de dooden die van honger langs de wegen storven te begraven, gelijck mede om moorden ende rooven voor te comen, alsoo zulcx dagelijcx gedaen wiert; daer wierden verscheijde steden en dorpen geplondert, de Conincx packhuijsen89 opengebrooken ende de granen daer uijt gehaelt sonder de misdadigers te becomen door dien meest vande grooten haer slaven gedaen wiert; de gemene en arme luijden die int leven bleven was haer meeste spijse akers90, bast van vuijre boomen ende wilde groente. Sullen nu een weijnigh van de gelegentheijt van ’t lant ende ommegangh des volcx verhalen91.

[18]Dit lant bij ons Coree ende bij haer Tiocen Cock92 genaemt is gelegen tussen de 34½ ende 44 graden; in de lanckte, Z. en N. ontrent 140 a 150 mijl; in de breete O. en W. ongevaerlijck 70 a 75 mijl; wort [32]bij haer inde caert geleijt als een caerte bladt93, heeft veel uijt stekende hoecken. Is verdeelt in 8 provintie94 ende 360 steden, behalve de schansen op ’t geberghte ende vastigheden aanden zee cant; Is seer periculeus voor de onbekende, om aan te doen, door de meenighte van clippen ende droogten. Is mede seer volckrijck ende can bij goede jaren sijn selffs van alles versien, door de menighte van rijs, granen ende kattoen, datter om de Zuijt wast, daermede sij haer connen behelpen. Heeft aande Z. O. zijde Japan; opt nauwste wijt,—dat is van de stadt Pousaen tot Osacca95—ontrent 25 a 26 mijl; tussenbeijde leijt ’t eijland ’t Suissima of bij haer Tymatte96 genaemt; dit heeft nae haer seggen die van Coree eerst toebehoort, is inden oorlogh bij accoort aande Japanders gecomen, daer voor die van Coree t Quelpaerts Eijland weder hebben gecregen. Aande West zijde streckt de cust van China ofte bocht van Nanckin; comt aan ’t noort eijnde met een grooten hoogen bergh97 aan een vande noordelijckste provintien van China vast, soude anders voor een eijlant gereekent [33]worden, door dien aande N. O. zijde niet dan een openbare zee is, daer jaerlijcx verscheijde walvissen met harpoens van ons als andere natie int lijff gevonden werden; daer wort mede in de maenden December, Januarij, Februarij ende Maert groote quantitijt van haringh98 gevangen, die inde twee eerste maenden d’hollantse gelijck zijn, ende inde twee andere maenden cleijnder ofte gelijck d’pan haring in ons lant, soodat nootsaeckelijck een doortocht tussen Coree en Japan nae ’t Waeijgat moet zijn, gelijck wij dickmaels gevraecht hebben aande Coreese stuijrluijden die opd’N. oostelijcke quartieren varen, offer om de N. O. nog eenige land was; seijde niet dan een openbare zee te zijn99; die van Coree na China reijsen nement int nauste van d’bocht te water, alsoo te lande den bergh des winters door de coude, ende des somers door ’t ongedierte seer gevaerlijck te passeeren is; kennen swinters door dien de riviers dan toe vriesen gemackelijck over ’t ijs comen, alsoo ’t daer soo hart vriest ende sneeuwt, gelijck ons volcq Ao 1662 inde cloosters die in ’t geberghte leggen, hebben gesien dat huijsen en boomen waren onder gesneeuwt datse gaten onder d’sneeuw mosten maken om van ’t een huijs in ’t ander te comen; om boven en om laegh te geraken, binden cleijne planckjes onder haer voeten, daer sij mede op ende nederwaarts weten te rijden, om in de sneeuw niet te sincken; derhalven moeten de menschen haer in dese quartieren met garst, geerst, ende diergelijcke granen behelpen [34]alsoo daar door de coude geen rijs ende cattoen wassen can ende meest vande zuijdelijcke quartieren moet toegebracht worden; soo [19] is den gemeenen man haer eeten ende cledinge zeer slecht ende meest in hennippe, linde ende vellen gecleet gaen; in dese quartieren valt den meesten wortel nise100 die aanden Tarter voor tribuijt opgebracht ende aande Chineese en Japanders verhandelt wort.

Wat belangt de authoriteijt vanden Coninck, is daer souveraijn101, hoe wel onder den Tarter staet; regeert ’t land nae sijn believen, sonder sijn Rijcxraden ergens in te gehoorsamen; men heefter geen particuliere heeren ofte eijgenaers van steden, eijlanden ofte dorpen, de grooten trecken haer incomste uijt haer landerijen en slaven, alsoo wij gesien hebben grooten die 2 a 3000 slaven hebben, ooc mede van eenige eijlanden ofte heerlijckheden die haer vanden Coninck gegeven worden, maer soodra zij comen te overlijden, weder aanden Coninck vervallen.

Wat de melitie vande ruijters ende soldaten belanght: Inde Conincx stadt sijn ettelijcke duijsenden die vanden Coninck gegagieert worden ende int hoff de wacht houden, als den Coninck uijtrijt medegaen; d’ vrijluijden moeten alle 7 jaren inde Conincx stadt d’wacht houden, alsoo elcke provintie sijn soldaten een jaer moet waernemen, ende soo bij buerte omgaet; elcke provintie heeft sijn velt overste, die heeft weder 3 a 4 cornels onder hem, elcke stadts jurisdictie sijn capiteijn die onder de voorsz. cornels verdeelt sijn; elcq quartier vande stadts jurisdictie sijn sergiant, elck dorp sijn corporael ende yder 10 man [35]een hooft; yder moet de namen van zijn volcq altijt op schrift hebben ende jaerlijcx aan zijn meerder opgeven, zoo dat den Coninck altijt can weten hoe veel ruijters en soldaten heeft in sijn landt, die in tijt van noot int geweer moeten comen; de ruijters haer geweer is een harnas met een storm hoet, houwer, pijl en boogh met een vlegel gelijck als in ’t vaderlant ’t coorn mede gedorst wort, aen ’t eijnde met corte ijser pennen; de soldaten sommige met harnas ende storm hoeden van ysere plaetjes ende oocq van hoorn gemaect, hebben musquetten102, houwers en corte piecks; d’officieren pijl en boogh; elck soldaet moet altijt op zijn eijgen costen 50 schooten cruijt ende soo veel cogels hebben103; elcke stadt moet uijt sijn Cloosters onder haer sorterende bij buerte104 de schansen en vastigheden op ’t geberghte op haer eijgen costen te bewaren ende onderhouden; dese worden in tijt van noot mede voor soldaten gebruijct105, hebben mede houwers, pijl en boogh, houdense mede voorde beste soldaten, sijnde onder opperhooffden vande papen bescheijden, diese mede op schrift heeft, soo dat den Coninck altijt weet hoe veel vrijluijden, ’t sij soldaten, oppassers ofte arbeijtsluijden, ende papen in sijn dienst ofte lant sijn. Die tot sijn ouderdom van 60 jaren gecomen zijn, worden van haren dienst ontslagen ende moeten haere kinderen wederom inden selven dienst treden; alle edeluijden die in Conincx dienst niet en zijn of geweest hebben, gelijck ooc alle slaven, hebben niet anders dan des Conincx ofte slants gerechtigheijt op te brengen, ’t welcq meer als d’helft van ’t volcq is, door dien een vrijman bij een slavin ofte een [20] vrije vrouw bij een slaeff een ofte meer kinderen crijgende, worden al voor slaven gehouden; slaven met malcanderen kinderen krijgende gaet d’ meester106 daer mede door. Ider stad moet ter zee een oorloghs [36]joncq onder houden met zijn volcq, ammonitie ende vordere toebehooren; dese joncken sijn gemaect met twee overloopen, op hebbende 20 a 24 riemen, aen elcken riem 5 a 6 man; gemant met 2 a 300 man, soo soldaten als roeijers; gemonteert met ettelijcke stuckjes ende meenighte van vuijrwercken; elcke provintie heeft sijn admirael die deselve alle jaer drilt ende visiteeren; ooc bij den Admirael generael van gelijcken gedaen wort; indien bij de admiraels ofte capitains eenige de minste fout ofte misslagh begaen is, worden naer gelegentheijt van saken ’t sij deportement, bannissement ofte de doot gestraft, gelijck wij ano 1666 aan onsen admirael gesien hebben107.

Soo veel d’rijcxraden, hooge ende lage officieren aangaet, de rijcxraden sijn soo veel als raden des Conincx, comen dagelijcx int hoff ende alle voorvallende saken den Coninck aendienen108; zij vermogen den Coninck in gene saken te constringeren, maer alleen met raet en daet te adsisteeren; dit sijn d’grootste naest den Coninck in aensien, continueeren, indien daer niet op te seggen valt, haer leven langh ofte tot den ouderdom van 80 jaren, gelijck oocq doen alle andere officieren aan ’t hoff dependeerende ofte tot datse tot hooger staet geraken; alle stadt houders worden alle jaren, ende vordere soo hooge als lage officieren, alle drie jaer verwisselt; de meeste worden, om eenige fout die sij comen te begaen, binnen haer tijt gelicht, alsoo selden haer tijt volcomentlijck comen uijt te dienen; den Coninck heeft altijt overal sijn verspieders109 om van alles goede informatie van d’regeringh te nemen, soodat d’officieren dickmaels met d’doot ofte een eeuwigh bannissement besueren moeten.

Wat d’incomsten des Conincx, heeren, steden ende dorpen belangt, den Coninck treckt sijn incomste van ’t gene de aerde ende zee voortbrengt; heeft in alle steden ende dorpen zijn packhuijsen, om ’t gewas ofte zijn incomste in te doen, die jaerlijcx aande gemeene man op intrest tot 10 pr cto wort uijtgegeven ende soo drae het gewas vant velt comt, voor alles moet betaelt worden; de heeren leven als vooren [37]van haer eijgen; die in Conincx dienst zijn, van ’t rantsoen dat den Coninck haer toeleijt; de steden ontfangen haer incomste vande erven daer de huijsen soo inde steden als ten platte landen opgebout zijn, yder naer zijn groote, waer voor de gouverneurs, Conincx dienaers ende de oncosten vande stadt onderhouden ende betaelt wort; de vrijluijden die geen soldaten en zijn moeten int jaer 3 maenden int lants dienst daertoe hij geordonneert wort oppassen ende arbeijden, behalven alle cleijnigheden die tot onderhout van ’t lant van nooden is; de ruijters en soldaten inde steden en dorpen moeten jaerlijcx 3 stucken linden ofte ƒ 9:10:7 opbrengen tot onderhout van de gegageerde ruijters en soldaten in des Conincx stadt; van schattinge ofte accijsen op yets te stellen, is bij haer niet gebruijckelijck.

[21]Wat d’swaerste crimen ende straffen daer toe sijn aangaet, die hem tegen den Coninck stelt ofte uijt ’t rijck souckt te stooten, worden met hare geheel geslacht uijtgeroeijt; hare huijsen worden tot den gront toe afgebrooken, daer vermach niemand een bequaem huijs weder op te setten, ende alle hare goederen ende slaven geconfisqueert te proffijte van ’t lant ofte aan andere wegh geschoncken; eenige sententie die bijden Coninck gevelt ende bij imand tegengesprooken wort, deselve worden mede seer swaerlijck metter doot gestraft, gelijck bij onsen tijt is geschiet des Conincx broeders vrouw, die vermaert was met d’naelde wel te connen om gaen; liet den Coninck haer voor zich een rock maken, sij eenigen haet opden Coninck hebbende, naeijde daer eenige toverije in, soo dat wanneer den Coninck den rock aen hadde, noijt conde rusten, den Coninck deselve latende los tornen ende visiteren, vont tselve daerin, waerover hij de voorsz. vrouw liet in een camer setten, waer van de vloer van copere platen gemaect was, ende vuijr daeronder stooken, totdat sij doot was; een van hare vrunden sijnde doen ter tijt een stadthouder van grooten afcomste en ten hove in grooten aensien, schreeff aanden Coninck datmen een vrouw ende te meer gelijck sij was, wel een andere straffe conde opgeleijt hebben, een vrouw meer als een man behoorde te verschoonen; waer over hem den Coninck liet ophalen; naer dat op eenen dagh 120 slagen op d’scheenen gecregen hadde, ’t hooft liet afslaen ende alle sijne goederen ende slaven geconfisqueert. Dese en naervolgende crimen worden aen ’t geslacht110 niet gestraft. Een vrouw die haer man om hals brenght, wort aan een wegh daar veel volcx passeert, tot de schouders inde aerde gedolven, met een houte saeg [38]daerbij, ende moeten alle, uijtgesondert edelluijden, die daar voorbij passeeren een treck int hooft haalen, tot dat sij doot is; in ofte onder wat stadt sulcx geschiet is, deselve stadt eenige jaren van zijn recht en eijgen gouverneur versteeken, worden van een ander stadts gouverneur ofte slecht edelman geregeert; deselve straffe sijn mede onderworpen wanneer d’gemeene man over haer gouverneur clagen ende ten hooff ongelijck crijgen; een man die zijn vrouw om ’t leven brengt ende weet te bewijsen daertoe eenige redenen gehad te hebben, ’t sij door overspel ofte andersints, wort daer over niet aengesprooken, ten sij het een slavin is, moet dan deselve haer Meester drie dubbelt betalen; slaven die haer Meester om hals brengen worden met groote tormenten gedoot; een heer magh sijn slaeff om een cleijne reden ’t leven benemen. Moorders worden op d’selve maniere, nadat sij verscheide malen onder d’voeten geslagen sijn, gelijck sij de moort gedaen hebben, gestraft; dootslagers straffense aldus: den overleden wassen zij met asijn, vuijl en stinckent water ’t geheele lichaem, ’t welck sij den misdadiger door een trechter inde keel gieten, soo lange ’t lijff vol is, ende slaen dan met stocken opden buijck tot dat hij barst; ende hoewel opde diverije groote straffe staet, soo wort deselve hier [22] veel gepleeght, worden allenxkens onder de voeten geslagen tot dat sij doot sijn; die met een getrouwde vrouw overspel doet of d’selve vervoert, worden beijde tot spot somtijts heel naect ofte een dun enckel broeckje aan, ’t aengesicht met calck gesmeert, door yder oor een pijl, met een trommeltje opden rugh gebonden, daer op slaende ende roepende dit sijn overspeelders, door de stadt geleijt en yder met 50 a 60 slagen op d’billen gestraft; die de incomste vanden Coninck off ’t landt niet op en brengt worden 2 a 3 mael ’s maents voorde scheenen geslagen, tot dat hij ’t opbrengt, ofte van cant is; compt hij te overlijden, moeten de vrunden het opbrengen, soodat den Coninck ofte ’t land van haer incomste noijt en mist; de gemeene straffe geschiet op d’naecte billen ofte op de kuijten, ende wort bij haer voor geen schande gereekent, door dien om een woort spreekens licht daer toe connen geraaken; de gemene gouverneurs vermogen sonder licentie van haren stadthouder niemand ter doot verwijsen ende crimen ’t landt rakende niemand sonder kennisse van den Coninck; ’t slaen opde scheenen geschiet aldus, sitten op een stoeltje de beenen bij malcanderen gebonden, daer wort ontrent een hand breet boven d’ voeten ende onder de knien 2 streepies gehaelt, alwaer sij tussen beijden worden geslagen, met houtjes een arm lanck achter ront, voor twee vinger breet, ende een Rijxdaalder dick van eijcken off van essen [39]hout gemaect, dog teffens niet meer als 30 slagen; 3 a 4 uijren geleden mogen als dan wel weder met d’Justitie voortgaen, totdat se volbracht is; die zij ten eersten willen doot hebben, die worden met stocken 3 a 4 voeten lanck ende een arm dick dicht onder de knien geslagen; onder de voeten te slaen geschiet aldus; sittende op d’ aerde worden de groote thoonen bij malcanderen gebonden ende bij een hout opgehaelt die tussen haer dijen staet; met ronde stocken een arm dicq ende 3 a 4 voeten lanc onder d’ballen van de voeten soo veel slagen als den rechter belieft; op dese maniere peijnigen sij mede alle misdadigers; op d’billen te slaen wort aldus gedaen, strijcken de broecken affende leggen se vlacq op d’aerde neer ofte op een banckje gebonden, de vrouwen om schaemts halven laten een enckelbroeckje aanhouden, dog om wel te treffen, makent selve eerst nat, met stocken van 4 a 5 voeten lanck, boven ront onder een hand breet ende een pinck dick, 100 sulcke slagen teffens wort naest de doot gereekent; slaen ooc met teentjens een duijm ende een vinger dick die voor de kuijten geslagen worden, staen111 op een banckje de mans ende vrouwen met diergelijcke teentjes 2 a 3 voeten lancq als ’t verhaelde slaen geschiet met sulcken geschreeuw van de omstaende rackers dat ’t selve somtijts meer schrick als ’t slaen aenjaeght; de kinderen worden met cleijne [teentjes] op de kuijten gestraft; daer sijn nog meer andere straffen, dog hier te lange om te verhalen112.

[23] Wat haer godtsdienst113, tempels, papen ende secten belanght, de gemene man doen voor haer afgoden wel eenige superstitie, maer achten haer overheijt meerder dan d’afgoden; d’grooten ofte edele weten daer gants niet van, om haer afgoden eenige eer te bewijsen, [40]achten haer selven meer dan deselve te wesen; soo wanneer imand ’t sij groot ofte cleijn comt te overlijden, wordt bij de papen eenige gebeden ende offerhanden voorden overleden gedaen, alwaer dan haer vrunden ende bekenden mede comen; ’t gebeurt somtijts bij aflijffigheijt van een heer ofte geleerde paep, dat hare vrunden ende bekenden wel 30 a 40 mijl comen rijsen, om d’offerhande bij te zijn, tot eer ende gedachtenisse vanden overleden; alle feestdagen comen sommige gemeene burgers ende boeren voor de afgoden haer reverentie doen ende steeken een ruijckent houtje in een potje met vuir dat voorde beelden staet tot teeken van brant offeren, ende nadat haer reverentie weder gedaen hebben, gaen sonder yets meer te doen wech; houden dat voor haren afgodt dienst, seggen die wel doet hier naemaels wel geschieden sal, en die quaet doet, daervoor straffe sal ontfangen; van predicken ofte leeringe is haer onbekent, ofte maelcanderen eenige onderrichtinge in haer gelooff te doen; disputeeren daer noijt over, door dien sij al een gelooff hebben, door ’t heele land, ende de afgoden al eene eer bewijsen; des daeghs twee mael offert ende bidt een paep voorde beelden; alle feestdagen met ’t geheele cloosters volcq met cloppen op d’beckens, trommels ende andere instrumenten. d’Cloosters ende tempels die seer veel sijn, leggen al int beste geberghte, yder onder zijn stadts jurisdictie bescheijden; daer sijn cloosters daer wel 5 a 600 papen in sijn, ende steden daer wel 3 a 4000 onder bescheijden sijn; woonen al 10, 20 a 30 bij malcanderen in een huijs, somtijts min en meerder. In yder huijs heeft de outste ’t commando. Indien eenige comen te misdoen, mogen deselve met 20 a 30 slagen opde billen straffen, maer soo de misdaet groot is, leveren hem aanden gouverneur vande stad daer sij onder staen over; papen sijnder geen gebreck, was de leer maer goet, alsoo yder die wil een paep can worden ende weder uijtscheijden als ’t hem belieft; de papen sijn bij haer weijnigh geacht ende worden niet meer als lants slaven gereekent door de groote tribuijt die zij opbrengen ende ’t wercq dat sij voor ’t lant doen moeten; d’opper papen sijn wel in achtinge, dat meest om haer geleertheijt comt, worden onder d’geleerde van ’t lant gereekent; dese worden Conincx papen genaemt, voeren een lants zegel ende doen justitie als de gemeene gouverneurs wanneer sij d’cloosters gaen visiteren; rijden te paert, ende worden groote eere bewesen; alle papen mogen niet eten dat leven ontfangen heeft, ofte van comen can; sijn ’t hair ende baert cael geschooren; mogen bij geen vrouwen converseeren; diegene die dese geboden overtreet worden met 70 a 80 slagen opde billen gestraft [41]ende uijt ’t clooster gebannen; soodrae haer ’t hair wort afgeschooren worden se op haer eenen arm gemerct114, soo dat men altijt can sien dattet een paep is geweest; de gemeene papen moeten haer costen met arbeijden, coophandel ende bedelen bescharen115; houden altijt jongens, doen alle neerstigheijt om d’selve wel te leeren lesen en schrijven; als d’selve geschooren zijn, houdense voor haer dienaers; [24] al wat sij winnen ofte bescharen is voor hare Meester tot dat hijse vrij geeft; bij overlijden vande papen sijn deselve hare erffgenamen ende moeten rouw over haer dragen, twelc de vrij gegevene mede moeten doen, tot danckbaerheijt dat hij haer gelijck een vader zijn kint opgebracht heeft ende onderwesen; daer is nog een ander soorte die de papen gelijck zijn, soo int dienen der beelden ende eeten der spijse, dese sijn niet geschooren ende mogen trouwen116. d’Cloosters ende tempels worden vande grooten ende gemeene man gebout, yder geeft daer toe nae sijn vermogen; de papen doen den arbeijt voor de cost ende weijnigh salaris die haer vande paep, die vande gouverneur vande stadt daer ’t clooster ofte tempel onder sorteert over ’t bewint gestelt is, gegeven wort; sij seggen mede dat inde oude tijden de spraeck al eens was, ende door ’t bouwen van een toorn daer mede sij inden hemel wilden climmen, door de gantsche werelt verandert is; den adel om haer vermaeck met hoeren en ander geselschap te nemen, gaen dickmaels inde cloosters, alsoo d’selve seer plaisierigh int geberghte ende ’t geboomte leggen, ende voorde beste huijsen van ’t land gerekent worden, soo dat d’selve meer voor bordeelen en brashuijsen als tempels mogen gerekent worden, wel te verstaen d’gemeene Cloosters, alsoo de papen mede seer tot de vochtigheijt genegen sijn117; daer plegen bij ons inde Conincx stadt, twee bagijnen cloosters te wesen, een van adele en een van gemeene vrouwen, waren mede ’t hair kael afgeschooren, aten ende deden d’beelden [42]gelijcke dienst als de papen, worden vanden Coninck ende grooten onderhouden, zijn over 4 a 5 jaren bij den jegenwoordigen Coninck afgeschaft ende verloff gegeven om te trouwen118.

Wat haer huijsen ende huijsraet aangaet, onder de grooten sijn veel fatsoenlijcke maer onder den gemene man slechte huijsen, door dien yder na sijn sin niet magh timmeren; niemand vermagh sijn huijs met pannen decken sonder consent vanden gouverneur soo datse meest met korck, riet ofte stroo gedeckt sijn, staen al tsamen met een muijr ofte pagger van malcanderen gescheijden; d’huijsen staen op houte pilaren, d’muijren worden onder van steen gemaeckt ende boven worden houtjes cruijs wijs over malcanderen gebonden van buijten en van binnen met cleij en sant effen gestreeken en van binnen met wit papier geplackt; d’vloeren vande camers zijn onder gelijck een oven, daer sij inde winter dagelijcx onder stooken ende geduijrigh warm119 zijn, soo datse beter keggels als camers gelijck zijn; d’vloer met geolijt papier beplackt; de huijsen hebben maer een verdiepingh, boven met een cleijne soldering, daer sij eenige cleijnigheden bergen cunnen; de edelluijden hebben voor haer huijsen altijt een besonder huijs daer sij haer vrunden ende bekenden onthaelen ende logieren, nemen daer oocq haer vermaeck ende doen ’t gene sij te verrichten hebben, waer voor gemeenelijck een groote plaets, vijver ende thuijn is, versiert met veele bloemen ende andere rarigheden, van boomen en clippen; d’vrouwen woonen inde agterhuijsen alsoo se van niemand mogen gesien worden; de coopluijden ende traije120 borgers hebben gemeenlijck ter sijden haer huijs een catel121 om haer dingen te doen en luijden van aansien te onthalen twelc gemeenlijck met tabacq en arrack geschiet; hare vrouwen mogen vrij bij ydereen comen praten ende op gast maelen gaen, dog sitten altijt bijsonder ende [25]tegen de mans over; veel huijsraet wort bij haer niet gevonden, als ’t gene sij dagelijcx gebruijcken; daer sijn veele tap ende vermaeck huijsen, alwaerse gaen om de hoeren te hooren en sien dansen, singen en op instrumenten spelen; des somers gebruijcken sij de bosschagie ende groene boomen daer toe, om den tijt door te brengen; van herbergen [43]ofte logijs plaetse voorden reijsenden man weten niet, die bijden wegh rijst ende het avont wort, gaet maer binnen de muir van ’t een of ’t ander huijs sitten (als het geen edelman is), ende geeft soo veel rijs als hij eten wil, die den hospus terstont laet kooken ende met toespijs opschaffen moet; in veel dorpen gaet het met beurte bij d’huijsen om, sonder daer yets tegen te seggen122; opden grooten wegh nade Conincx stadt leggen post ende pleijster huijsen, soo voor de groote als gemeene man om te vernachten; d’edelluijden ende die vant land reijsen, die d’andere wegen passeeren worden bij d’opper-hooffden vande buerte daerse vernachten de cost ende slaep plaets bestelt.

Wat haer trouwen belangt sij en mogen met haer vrunden tot int vierde lit niet trouwen en [zij] vrijen ooc niet, worden bij haer ouders ofte vrunden als sij 8, 10 a 12 ofte meer jaren out sijn aan malcanderen gegeven; de meijsjens comen meest d’ouders vanden jongman thuijs, tensij haer ouders geen soonen hebben, blijvende daer soo lange woonen, soo lange sij haer selven connen behelpen; den bruijdegom moet als hij bijde bruijt gaet eerst de stadt rondom rijden met eenige van sijn vrunden; soo de bruijt den bruijdegom thuijs comt, wort van haer ouders ende vrunden daer gebrocht, de vrunden houden dan de bruijloft met malcanderen sonder eenige sermonien meer; een man mach sijn vrouw al had hij daer verscheijde kinderen bij wegh jagen ende een ander nemen, maer de vrouw geen ander man, tensij sij bij den rechter daer van is geset; een man mach soo veel wijven houden als hij onderhouden ende den cost geven can ende in de hoerehuijsen gaen als ’t hem belieft, sonder daer over aengesproocken te worden; hebben een wijff altijt in huijs dat de naeste is, ende ’t huijs op hout, de andere woonen buijten in bijsondere huijsen; den adel ofte grooten hebben gemeenlijck 2 a 3 wijven binnen ’t huijs, dog is altijt een als gouvernante over de huijshoudingh; ider woont gemeenlijck appart ende gaet bij degeen die ’t hem belieft; dese natie achten haer vrouwen niet meer als slavinnen ende om een cleijne misdaet verstooten deselve; soo d’man d’kinderen niet wil houden, moet d’vrouw se altemael nae haer nemen, waerover dit lant soo vol menschen is. [44]

D’edele ende vrijluijden voeden hare kinderen wel op, bestellen dselve onder opsicht van Meesters om int lesen ende schrijven wel onderwesen te worden, daertoe dese natie seer genegen is, ende dat met sachticheijt ende goede maniere, haer altijt voorhoudende d’geleertheijt van voorgaende mannen ende dengene die daardoor tot grooten staet gecomen zijn; sitten meest dach en nacht en lesen; ’t is te verwonderen dat sulcke jonge maets hare schriften soo connen [26] uijtleggen daerin meest haer geleertheijt bestaet; in alle steden is een huijs, daer alle jaren voor de overicheijt ende dengenen die om de regeringe123 om hals ofte van cant geraect sijn, geoffert wort124; in dit huijs oeffent den adel haer int lesen en wort altijt van haer bewaert; daer wort alle jaer in yder provintie in 2 a 3 steden bijeencomste125 gehouden ende bij d’stadthouder yder in sijn provintie gecommitteerde gesonden soowel inde militie als politie om haer ’t examineren; die in zijn studie voltrocken is, wort den stadthouder bekent gemaect ende nader voor hem g’examineert, soo hij denselven bequaem vint om eenige regeringe waer te nemen, schrijft ’t selve aan ’t hoff, daer jaerlijcx vant geheele lant een bij een comste gehouden wort, om nader door des Conincx gecommitteerden g’examineert te worden; op dese vergaderinge comen alle d’grootste van ’t landt soo wel die in eenige bedieninge geweest ende tegenwoordig sijn, alsoo d’eene inde politie ende d’ander inde militie is gepromoveert, om in beijde hare promotie te crijgen, om daer sij geordonneert worden bequaem te sijn; den brief van promotie crijgen zij van den Coninck; dit promoveeren maeckt meenigh jong edelman tot een out bedelaer, door dien sij haer middelen die somtijts weijnigh sijn daer mede vernielen, door d’groote oncosten, schenckagien ende gastmalen die sij moeten doen, de ouders voor haer kinderen geven ende haer leven eijndigen sonder in eenige bedieninge te geraken; ’t is haer wel als ’t maer de naem hebben datse gepromoveert sijn. D’ouders houden veel van hare kinderen gelijck mede de kinderen van hare ouders doen, om dat wanneer d’ouders eenige misdaet begaen hebben ende ’t selve ontlopen, moeten de kinderen daer voor instaen, gelijck mede d’ouders [45]voorde kinderen moeten doen; de slaven ofte diergelijcke nemen weijnigh reguart op hare kinderen, door dien deselve soodrae eenigen arbeijt connen doen de Meesters naer haer nemen; alle kinders moeten over haer vader, overleden sijnde, drie, ende over d’moeder twee jaren rouw dragen, eeten niet anders dan d’papen, mogen geen bediening waernemen. Imand ’t sij groot ofte cleijn in bedieninge sijnde ende een van sijn ouders comt te sterven, moet terstont daer uijt gaen; mogen bij geen vrouwen slapen en indien sij in die tijt kinderen comen te procureeren worden d’selve voor hoere kinderen geacht; vermogen niet te kijven noch te vechten of droncken drincken; dragen dan lange rocken van hennip linden gemaect, onder sonder soom; sonder nettjes op; om ’t lijf een gorlos126 van hennip gedraeijt, als een cabeltouw, wel een mans arm dicq, ende diergelijcke touw wat dunder om ’t hooft met bamboese hoetjes op, een dicke stock ofte bamboes inde handt waeraen sij kennen off d’vader off moeder doot is, alsoo d’bamboes d’vader ende d’stock d’moeder beduijt; wassen of [27] reijnigen haer selden, soo datse eer molicken127 als mensen gelijcken; als daar ymand comt te sterven loopen d’vrunden als dolle menschen langs de straten, huijlen en krijten, het hair uijt het hooft te plucken; sij dragen altijt sorge dat haer dooden wel begraven worden, aen bergen bij de waerseggers haer aengewesen ende daer geen water bij en comt, in dubbelde kisten ider 2 a 3 duijm dick ende van binnen vol nieuwe clederen en andere goederen, elc na zijn vermogen, gestopt; sij begraven de dooden gemeenlijck int voor ende naejaer, als d’rijs van ’t velt is; soose inde somer comen te sterven, worden in huijskens van stroo gemaect die op staken staen, geleijt, ende worden als sijse begraven willen, dan weder ’t huijs gehaelt ende inde kisten met haer clederen ende goet, als boven geseijt is, geleijt; dragen den dooden ’s morgens met den dach wech, nadat sij des snachts te vooren wel vrolijck zijn geweest; de dragers doen niet dan dansen ende singen, de vrunden volgen ’t lijck al huijllende ende krijtende; den derden dagh gaen de vrunden ende bekenden weder voor ’t graft offeren ende hebben dan weder een vrolijcken dach; de graven sijn gemeenlijck 4, 5 a 6 voeten met aerde opgehooght seer fraeij ende net gemaect maer voor d’groote heeren haer graven staen veel steenen ende beelden van steen gehouwen, opde steenen staet gehouwen haer naem, afcomste ende wat sij voor bedieninge gehadt hebben; allen [46]15en vande 8e maent, alsoo sij na de maen reekenen omde drie jaer 13 maenden hebben vant jaer, wort tgras vande graven gesneden ende nieuwe rijs geoffert128, dit is de grootste feestdagh naest ’t nieuwe jaer die sij hebben; daer sijn waerseggers ofte toveresse, dog en connen niemand leet doen, die haer seggen of de dooden gerust of ongerust gestorven en op een goede plaetse begraven zijn, waer naer sij haer reguleren, ’t gebeurt wel, datse wel 2 a 3 mael verleijt worden.

Nae dat sij haer ouders wel hebben begraven ende alles gedaen ’t gene haer toestaet te doen, soo daer dan wat overschiet, soo blijft den outsten soon int huijs ende wat daer toe behoort, besitten; de landen en vordere goederen worden onder de soonen gedeelt, hebben noijt hooren seggen dat de dochteren (soo daer soonen sijn) eenig part int goet hebben, alsoo de vrouwen niet dan haer clederen ende ’t geen tot haer lijf behoort ten houwelijck brengen; soo wanneer d’ouders 80 jaren out geworden sijn, moeten aande soonen afstant van haer goederen doen, achten d’selve dan onbequaem om yets te regeeren, dog houden haer altijt in groote achtinge; den outsten soon als vooren int besit gegaen sijnde, laet op ’teijgen erff een besonder huijs timmeren van129 d’ouders, om daer in te woonen ende worden van de zoons onderhouden.

Wat d’trouwigheijt en ontrouwigheijt als mede d’couragie deser [28] natie belangt, sijn seer genegen tot diverije, liegen en bedriegen, men moet d’selve niet te veel betrouwen, achtent voor een romeijn stuck als sij imand te cort gedaen hebben, en wort bij haer voor geen schande gereekent; daerom hebben voor een gebruijck soo imant in een coopmanschap bedroogen is, mag daer weder uijt scheijden, van paerden en coebeesten, al wast over 3 a 4 maenden, van landen ende vaste goederen niet langer tot dat transport gedaen is; sijn goetaerdigh ende [47]seer goet van gelooff, wij conde haer alles wijs maken wat wij wilde, ende d’vreemde luijden toegedaen, voornamentlijck d’papen; hebben een vrouwenhart gelijck ons van gelooffwaerdige luijden vertelt is, dat over ettelijcke jaren wanneer door den Jappander haren Coninck wiert vermoort, steden en dorpen verbrant ende gedestrueert; den Hollander Jan Jansz. verhaelde ons dat bij sijn tijt wanneer den Tarter over ’t ijs quam ende ’t land in nam, datter meer inde bossen gevonden worden die haer selven opgehangen hadden, dan van haer vijand doot geslagen waren, alsoo ’t selve voor geen schande gereekent wort ende beclagen soodanige persoonen, seggen sulcx uijt noot gedaen te hebben; ’t is mede wel geschiet datter eenige hollantse, engelse ofte portugeese schepen, die na Japan gaende op de cust van Coree vervallen zijn, deselve met haer oorloghs joncken trachten te nemen, altijt met vuijle broecken onverrichter saecke sijn ’thuijs gecomen; mogen geen bloet sien, soodra alser eenige onder de voet vallen, stellent op een loopen; sijn seer afkeerigh van siecken ende voornamentlijck die smettelijck zijn, worden terstont uijt hare huijsen buijten de stadt ofte dorp daer sij woonen int velt in een cleijn huijsken van stroo daer toe gemaect gebracht, alwaer niemand bij haer comt ofte met haer spreeckt, dan diegene die op haer passen; dengene die daer voorbijgaet, sullen d’siecken aenspouwen; die geen vrunden hebben om haer hantreijckinge te doen, sullense liever laten vergaen, dan naer haer comen kijcken; de huijsen ofte dorpen daer eenige sieckte is, worden terstont met vuire staaken afgepaggert, ende [het] dack vande huijsen daer d’sieckte is vol do tacken geleijt tot een teeken vanden onbekende.

Wat voor handelinge daer gedreven wort, soo van vreemde natie als onder malcanderen, daer comt niemand om te handelen dan d’Japanders van ’t eijland ’t Suissina die aende Z.O. zijde inde stadt Pousan een logie hebben, die de heer van ’t selve eijland toecomt, brengen daer peper, sappanhout130, alluijn, buffels hoorns, harte en rochevellen, met meer andere waren, die bij ons ende Chineesen in Japan gebrocht worden, waer voor sij andere goederen ruijlen, die daer vallen en in Japan getrocken sijn; sij hebben eenige handeling [29] op Packin ende d’noorder quartieren van China, moetent al met [48]paerden131 over lant doen waerop groote oncosten vallen, daerom niet dan bij groote coopluijden gedreven wort; die van des Conincx stad op Packin reijsen ende weder comen, moeten op ’t spoedigste drie maenden onderwegen zijn; de handeling onder malcanderen geschiet meest met stucke linde132, elcq nae sijn waerdij, d’groote heeren ende coopluijden handelen wel met silver, maer de boeren en slechte luijden, met rijs en andere granen.

Dit lant voor dat den Tarter hem meester daer van maeckte was vol weelde en dartelheijt, deden niet dan eeten, drincken en alle dartelheijt aen te rechten, maer wort nu vanden Japander ende Tarter soo besnoeijt, dat bij quade jaren genoch te doen hebben den wagen recht te houden, door de sware tribuijten die sij moeten opbrengen, voornamentlijck aenden Tarter die gemeenlijck driemael sjaers comt om tselve te halen133; sij en weten niet meer dan van 12 landen ofte coninckrijcken waer van, nae haer seggen, China den keijser is, ende d’andere in vorige tijden aan hem tribuijt mosten opbrengen; dat nu ider sijn eijgen meester is, door dien den Tarter China besit ende de andere niet onder haer can brengen; den Tarter noemen sij Tieckese ende Oranckaij; ons lant noemen sij Nampancoeck134, dat is gelijck Portugael bijde Japanders genaemt wort, van ons ofte Hollant en weten sij niet; die naem van Nampancoeck hebben sij van de Japanders; [49]dese naem is meest onder haer bekent van wegen den toebacq, alsoo over 50 a 60 jaren, daervan niet en wisten; het drincken ende planten is haer vande Japanders geleert, ende het saet daervan eerst, soo de Japanders haer seijde, uijt Nampancoeck gecomen was, daerom nog veel bij haer Nampancoij genaemt wort, die daer nu soo sterck gedroncken wort, dat kinderen van 4 a 5 jaren ’tgebruijcken, ende nu ter tijt soo wel onder de mans als vrouwen, weijnigh gevonden worden diese niet en drincken; doen den tabacq daer eerst gebrocht wiert gaven voor yder pijp een maes silver ofte de waerdij daervan; Nampancoeck is bij haer voor een vande beste landen vermaert; haer oude schriften vermelden datter 84000 landen sijn, dog wordt bij haer maer voor een fabel geacht, seggen datter de eijlanden, clippen ende rutsen daeronder gereekent moeten sijn, dat de son in een etmael niet en can bescheijnen soo veel landen; wanneer wij haer eenige landen noemden, staken de spot met ons ende seijden dat het namen van steden en dorpen waren, doordien haer caerten niet vorder als Siam strecken.

Dit lant can sijn selven voeden, dat tot menschen nootdruft van nooden is, heeft overvloet van rijs en andere granen, cattoene en hennipe lijwaten; daer sijn mede veel zijwormen, dog en weten de zij niet wel te bereijden, om daervan eenige goede stoffe te maken; als mede silver135, ijser, loot, tijgersvellen, wortel nise ende meer andere goederen; sij konnen haer selven met d’medecijn die daer vallen mede behelpen, maer wort onder de gemene man weijnigh gebruijct, alsoo d’doctoors bij de grooten in dienst sijn ende d’gemeene man tegen [30] d’oncosten niet wel mogen. Is van nature een seer gesont lant; de gemene man gebruijct de blinde ende waerseggers voor doctoors, wiens raet zij doen en volgen, ’t sij met offeren op ’t geberghte, aen rivieren, clippen en rutsen, ofte in afgoden huijsen den duijvel om raet te vragen; dit laetste wort nu soo niet meer gebruijct, alsoo den Coninck int jaer 1662 deselve altemael heeft laten afbreeken ende vernielen.

De maten, ellen ende gewichten, soo veel ’t lant ende de coopluijden [50]aangaet, sijn door ’t geheele land eguael136, maer onder de gemene man en slechte schachers wort met deselve veel valsheijt gepleegt, den uijtgever gemeenelijck te licht ende te cleijn, den ontfanger te swaer, en te groot bevonden, ende hoewel dat daer bij veele gouverneurs goede opsicht op wort genomen, kennen ’t selve egter niet afbrengen, doordien yder sijn eijgen maet ende gewicht gebruijct; eenige munte is bij haer onbekent, dan kassies, die alleen op de grensen van China gangbaer sijn; ’t silver geven sij bij ’t gewichte uijt, sijn groote en cleijne stucken, gelijck het schuijt silver in Japan.

Het vee ende ’t gevogelte datter is, sijn dese: paerden, koebeesten; stieren, die daer weijnig gesneden worden, sijnder met meenighte; d’lantman gebruijcken d’koebeesten en stieren om ’t landt te ploegen, den reijsende ende coopman de paerden om haer goet te voeren; tijgers sijnder mede veel, waer van de vellen nae China en Japan gevoert worden; beere, harten, wilde en tamme verckens, honden, vossen, katten ende meer ander gedierte, veel slangen ende fenijnigh gedierte, swanen, gansen, entvogels, hoenders, oijevaers, reijgers, kraenvogels, arenden, valcken, achsters, craeijen, koeckoecken, duijven, snippen, fesanten, leeuwercken, vincken, lijsters, kievitten en kuijcken dieven, met meer ander gevogelte, dog alles in overvloet.

Sooveel haer spraeck, schrijven137 en reekenen belanght, haer spraeck is alle andere spraaken different. Is seer moeijelijck om te leeren, doordien sij een dingh op verscheijde maniere noemen; spreeken seer prompt ende langhsaem, voornamenlijck onder d’grooten ende geleerde; schrijven op driederlij maniere, ’t eerste ofte principaelste is gelijck dat vande Chineese ende Japanders, op dese wijse worden alle hare boecken gedruct, ende gesz, ’t land ende de overheijt rakende, gesz tweede, Is139 seer radt, gelijck ’t loopent int vaderlant; wort veel bij d’grooten ende d’gouverneurs gebruijct om vonnisse in, [51]ende apostille op recquesten te stellen, mitsgaders brieven aan malcandere te schrijven, alsoo d’gemeene man niet wel lesen can; het derde ofte slechtste wort vande vrouwen ende gemeene man geschreven. Is seer licht voor haer te leeren, doch connen daardoor alle dingen ende noijt gehoorde namen seer licht ende beter als met ’t voorgaende schrijven140; dit geschiet alles met penseelen, seer vaerdigh [31] en rat. Sij hebben veel geschreven en gedructe boucken van oude tijden, daer op zij zulcken reguart nemen dat des Conincx broeder ofte prins des lants altijt ’t opsicht daer over heeft; d’copije ende druckplaetsen141 worden in veele steden ende vastigheden bewaert, om bij ongeluck van brant ofte andersints daer van niet geheel ontbloot te sijn; haer almenachen ende diergelijcke boecken worden in China gemaect, alsoo sij de kennisse niet en hebben om sulcx te doen142; sij drucken met houte platen, elcke sij vant papier is een bijsondere plaet; sij reekenen met lange houtjes gelijckmen met de rekenpen[ningen] int vaderlant doet; weten van geen coopmans bouckhouden, als sij yets copen teijckenen d’inkoop op en dan weder hoe veel sij daer van maken, treckent tegen malcanderen af en sien watter overschiet off te cort comt.

Wanneer den Coninck uijtgaet, wort van al den adel (in swarte zijderocken gecleet, hebben op haer bor[s]ten ende op den rugh een wapen ofte een ander geborduert figuer, met een grooten breeden riem an) gevolght; de ruijters ende soldaten die rantsoen genieten, trecken voor uijt, yder op ’t fraeijste toegemaect, met veel vlaggen ende gespel op alderhande instrumenten, agter d’selve comt de guarde ofte lijff schutten vanden Coninck bestaende uijt d’principaelste borgers vande stadt, alwaer den Coninck tusschen sittende in een fraeij gemaect vergult huijsje gedragen wort ende dat soo stil dat men pas ’t gedruijs vande menschen en paerden hooren can; even voorden Coninck rijt een secretaris of ander dienaer van sijn majesteijt [52]met een beslooten cassje voor dengene die eenige versoeck aanden Coninck te doen hebben, ’t sij dat haer van haer overheijt ofte imand anders ongelijck gedaen is, geen uijtspraeck van eenige rechters kennen crijgen, dat haer ouders ofte vrunden ’t onrecht gestraft sijn ende andere apellen meer, welcke recqueste bijde luijden aen bamboesen gebonden worden ende bij haer agter een muer ofte pagger leggende worden opgesteeken ende bijde daer oppassende persoonen afgehaelt, den voornoemden secretaris ofte andere overgelevert, bij hem aanden Coninck tsijner thuijscomste, ’t gemelte kassje overgelevert, om bij sijn Maijesteijt daer op voor ’t laetst gedisponeert te worden, ’twelcq voorde uijtterste uijtspraeck gehouden wort, ende terstont sonder tegenseggen van imand ter executie gestelt; alle straten daer den Coninck passeert, worden aen wedersijde afgeslooten, niemand vermach eenige deur ofte venster open te doen ofte te laten, veel minder over eenige muer ofte pagger sien, soo wanneer den Coninck voorbij den adel ofte soldaten passeert, moeten met den rugh naer hem toestaen, sonder omkijcken ofte hoesten, waerom meest al de soldaten, met een houtie inde mont gelijck ’t gebit van een paert loopen143. Soo wanneer den Tartarsen gesant comt moet den Coninck in persoon met alle d’groote heeren buijten de stadt hem [32] in halen en reverentie doen, hem convoijeerende tot in sijn logiement, wort meerder eere int inhalen ende uijtrijden dan den Coninck aangedaen, heeft alle gespel op instrumenten, springers ende buijtelaers [53]voor hem loopen ende ijder sijn kunst al gaende doet; daer worden mede veel anticquiteijten die bij haer gemaeckt ofte versonnen connen werden vooruijt gedragen. Geduijrende sijn aenwesen in des Conincx stadt, is van sijn logement tot des Conincx hoff de straten met soldaten beset, ontrent 10 a 12 vadem van malcanderen 2 a 3 man die niet en doen dan briefkens die uijt het logement des Tarters comen malcanderen toe mannen, opdat den Coninck mag weten hoe ’t met den gesant van stont tot stont gelegen is, in somma soucken maer alle middelen om hem te eeren ende wel te onthalen, ten respecte van sijn heer ende dat bij den gesant over haer geen dachten gedaen wort144.

1662.145Int begin van ’t jaer den duijren tijt, nu al drie jaren geduijrt hebbende, veel menschen daar door verslonden, den gemeenen man geen incomste conde opbrengen gelijck vooren hebben verhaelt, dog d’ eene stadt meer als d’ander eenig gewas heeft, voornamentlijck de steden die in lage landen ofte bij rivieren ende morassen leggen, connen altijt nog eenige rijs winnen, sonder dat soude ’t geheele land ten naesten bij uijtgestorven hebben; onse gouverneur die ons geen rantsoen meer conde geven, schreeff sulcx aenden stadthouder die ons sonder kennisse vanden Coninck door dien ons rantsoen uijt des Conincx eijgen incomste wiert gegeven, in geen ander stadt conde setten.

Int laetste van Februarij bequam den gouverneur ordre om ons in [54]drie andere steden te verdeelen, te weten in Saijsingh146 12: Sunischien147 5: Namman148 5 man, sijnde doen nog 22 sterck; over dit verdeelen waren wij ten hooghsten bedroeft, door aldaer van huijsen, huijsraet ende thuijntjes op die lants wijse redelijck versien waren, ’t selve met groote moeijten gecregen ende nu verlaten mosten, in een nieuwe stadt comende om d’duijre tijt daer niet licht weder aen te comen soude sijn, dog is dese droeffheijt voorder terecht gecomen149 tot groote blijschap verandert.

Int begin van Maert na dat afscheijt vanden gouverneur genomen ende sijn E: voor sijn goet tractement ende vruntschap van hem genooten bedanct hadden, is yder naer sijn stadt vertrocken; tot de siecken en ons weijnigh goetjen gaff den gouverneur paerden om te voeren, dog d’gesonden moesten te voet afleggen; die van Sunischien ende Naijsingh reijsden eenen wegh, den eersten avont quamen in een stadt alwaer vernachten, des anderen nachts vernachten wederom in een stadt, den vierden dagh quamen in de stadt Sunischien, daer wij des ander daechs wederom van daen vertrocken, latende daer 5 man die aldaer bescheijden waren te blijven; des nachts mosten in [33] een lantspackhuijs vernachten; des morgens met den dagh stonden op en quamen ontrent 9 uiren in Sijsingh, wierden bijden ons daer brengende gouverneurs dienaer aenden gouverneur off admirael vande provintie Thiellado die daer resideert overgelevert, die ons terstont van een huijs met weijnigh huijsraet versagh, ende liet ons rantsoen als vooren gehad hadden geven; dit scheen een goet sachtsinnig man te wesen, is twee dagen naer onse comste vertrocken; drie dagen nae sijn vertrecq quamer een nieuwen gouverneur inde plaets, twelcq een straff voor ons was; liet ons alle dagen somers inde heete son ende swinters inden regen, hagel en sneeuw vanden morgen tot den avont voor hem staen ende dagelijcx bij moeij weder niet dan pijlen halen, door dien d’sulcke niet en doen als haer dienaers ende ondersaten, int schieten met pijl en boogh dagelijcx te oeffenen, om dat yder de beste schieter soude hebben; ende leijde ons meer andere arbeijt te last, waervoor den Almogende hem betalinge van Christenen menschen te plagen heeft gegeven, gelijck wij hier nae sullen verhalen; wij suckkelden met malcanderen daer soo al deur, met [55]groote droeffheijt, de winter nu op handen comende, door d’quade jaren niet meer hadden als wij gingen ende stonden, dat onse maets inde twee andere steden nu gelegentheijt hadden haer weder door ’t goet gewas, een weijnig inde cleeren te steeken, twelcq wij den gouverneur alles voorhielden, dat de helft 3 dagen soude oppassen en d’ander helft die dagen om wat te bescharen soude uijtgaen ende alsoo bij beurte daer in soude continueeren, waer mede wij ons mosten te vreden stellen, dog brochten naderhand doordien van andere grooten seer beclaeght worden, soo veel te weegh, ons met oogluijcking toestont dat bij beurte voor 15 a 30 dagen moghten uijtgaen, ende [wat] beschaerden eguael met malcanderen deijlden, waer in wij tot vertrecq vande selve gouverneur continueerden bleven, twelcq geschiede 1664.tot int begin van ’t jaer 1664, dat sijn tijt geexpireert was, bijden Coninck tot veltoverste ofte tweede vande selve provintie gestelt wiert, ende cregen doen weder eenen nieuwen gouverneur, die ons terstont van alle last ontsloegh ende belaste dat wij niet meer doen soude, als ons volcq inde andere steden deden, van tweemael smaents te monsteren, bij beurte op ons huijs te passen ende uijtgaende hem om verloff vragen, ofte ten secretarij bekent te maken om indient den noot vereijste te weten waer sij ons soucken soude. Wij danckten den goeden Godt, dat van soo een vreet mensch verlost waren ende soo een goet man weder inde plaets gecregen hadden, door dien den nieuwen ons niet dan alles goets dede, ende groote vruntschap bewees, [34] liet ons meijnighmael roepen ende gaf ons eeten en drincken, beclagende ons altijt; zeijde dickmaels waerom wij nu aande zeecant woonde, niet na Japan sochten te gaen, daer op altijt tot antwoord gaven, dat den Coninck ons niet wilden licentieren, dat wij den wegh niet en wisten en ooc geen vaertuijgh hadden, om wech te loopen; gaf ons daer op tot antwoort, offer aende zeecant geen vaertuijgen genoch en waren150, waer op wij zijn E: opdiende, dat ons die [56]niet toebehoorde; indien ons misluckte, dat ons den Coninck niet alleen om ons weghloopen, maer mede omdat wij een ander mans vaertuijg genomen hadden, soude straffen; dit seijde wij om geen agterdocht bij haer soude sijn, waer zijn E: (soo dickmaels sulcx zeijde) altijt seer lachte; wij nu eenige kans siende, deden alle devoir om een vaertuijg te becomen, dog costen noijt een becomen daer te crijgen, door dien den coop altijt van eenige wangunstige menschen wiert omgestooten; den vertrocken gouverneur had omtrent ses maenden in sijn bedieninge geweest, worde door last des Conincx opgehaelt om sijn straffe regeeringe, verschoonde edele nog onedel, lietse om een geringe sake soo slaen daer van sij aan haer doot quamen, wiert daer over bij den Coninck met 90 slagen opde scheenen gestraft ende voor sijn leven wegh gebannen.

Int laetste van ’t jaer sagen eerst een ende daernae twee sterren met staerten, d’eerste int Z.O. die wel twee maenden gesien worde, de ander int Z: Weste, met de staerten na malcanderen toe haer verthoonende151, twelcq sulcken verslagentheijt aen ’t hoff veroorsaeckten dat den Coninck alle zeehavens en oorloghs joncken wel liet versorgen, als mede alle vastigheden van victualie en ammonitie versien, [57]de ruijters en soldaten daghelijcx oeffenen152, niet anders denckende, dan dat haer d’een of d’ander opden hals comen soude153, verboot mede bij avont geen licht ’t sij inde huijsen ofte op ’t land aande zeecant leggende te branden; den gemeenen man maeckten haer goetjen meest op, behielden meest soo veel om tot aenstaende rijs snijden te mogen leven, te meer door dien eer dat den Tarter het land innam, diergelijcke teekens aen den hemel hadden gesien154, gelijck mede doen den Japander met haer in oorlogh quam, ende daer nog bangh voor waren; d’grooten ende cleijne vraeghden ons gestadigh waer dat wij quamen, wat men seijde in ons land, als sulcx gesien worde, seijde daer op dat sulcx bij ons een teeken tot straffe vanden hemel gehouden wiert ende gemeenelijck wel oorlogh, dieren tijt en quade siecte beduijde twelcke sij met ons affi[r]meerden.155

[35]1665.Dit jaer suckelde daar soo al door; deden ons best om aen een vaertuijgh te comen, maer wiert altijt wederom gestooten; hadden een cleijn vaertuijgh daer mede wij onse toespijs beschaerde ende aende eijlanden voeren om de gelegentheijt te ontdecken of den Almogenden ’t eeniger tijt nog eenige uijtcomste wilde verleenen; onse maets inde twee andere steden die door ’t comen ende gaen van hare gouverneurs het somtijts soet ende suer hadden door dien de gouverneurs gelijck ons, gunstige en nijdighe waren, dog mosten met malcanderen al voor suijcker opeeten, denckende dat wij arme gevangens in een vreemt heijdens lant waren ende danckten Godt dat sij ons int [58]leven lieten ende sooveel gaven dat wij van honger niet souden sterven.

1666.Int begin van ’t jaer raeckten wij onsen goeden vrunt weder quijt, door dien sijn tijt g’expireert ende vanden Coninck met een grooter bedieningh begifticht was; hadde ons in sijn twee jaren veel vruntschap bewesen, was vande borgers ende boeren om sijn goetheijt seer bemint, vanden Coninck ende grooten om sijn goede regeringe ende kennisse die hij hadde; de stadts ende lant huijsen seer laten verbeeteren ende goede ordre op d’zee lant156 en oorloghsjoncken gehouden in sijn tijt, twelcq te hove soo hoogh wiert genomen dat den Coninck hem met soodanige offitie begiftichden; drie dagen nae sijn vertrecq, alsoo d’zee cant niet lang sonder opperhooft, den ouden voorde comste vande nieuwe ontrent de stadt, daer niet uijt mag gaen, sij oocq een goeden dagh bij d’waerseggers haer aanwijsende157, waernemen om in een stadt ofte bedieninge te mogen comen, quam den nieuwen gouverneur die ons d’selve lesse wilden leezen, die ons den voorverhaelden gebannen gouverneur geleert hadde, maer sijn rijck en duerde niet langh; wilde hebben dat wij alle dagen padie souden stampen, waerop wij antwoorden dat ons zulcx ofte diergelijcke vanden voorgaenden gouverneur niet en was te last geleijt, dat wij van ’t rantsoen even costen eeten ende genoch te doen hadden om met bedelen onse clederen ende andere nootwendigheden te crijgen, dat ons den Coninck daer niet gesonden hadden om te arbeijden, datse ons geen rantsoen souden geven, maer vrij laten loopen soude, ende dan sien mochten om ons cost ende clederen te bescharen, of in Japan als anders bij onse natie te comen ende diergelijcke redenen meer, waerop ons geen antwoort gaf, belasten dat wij souden wegh gaen, ende daernae wel ordre stellen souden, waernae wij ons souden hebben te reguleren, maer ’t was metter haest anders met hem verkeert, alsoo cort daer aan de joncken souden drillen, door onaghsaemheijt vanden constapel den brant inde kruijtkist158 raeckte, ’twelcq ’t voorste van ’t [59]jonck, door dien de kist altijt voorde mast staet, meest wech nam ende vijff man aen haer doot raeckte, welcq ongeluck hij meijnde te [36]verbergen ende den stadthouder niet bekent te maecken, maer viel anders uijt door dien d’verspieders die der altijt ontrent sijn, ende vanden Coninck het geheele lant door gesonden, het den stadthouder haest geopenbaert hebben, die ’t selve terstont aan ’t hoff schreef, den gouverneur uijt last des Conincx opgehaelt, met 90 slagen voorde scheenen gestraft ende voor al sijn leven wegh gebannen wiert, meest omdat hij sulcx had willen verswijgen en het ongeluck op hem te nemen sonder sijn overigheijt kennisse daervan te willen doen.

In Julij quammer weder een ander gouverneur, die tselve als d’ voorgaende ons wilde te last leggen, begeerden dat wij yder 100 vadem touw van stroo des daeghs souden draeijen, dat voor ons onmogelijck was te doen, twelcq wij hem seijde ende als d’voorgaende gouverneur gedaen hadde, onse gelegentheijt hem voorsloegen, dog en was in geenderhande maniere te wederspreeken, maer seijde dat hij ons dan, indien wij sulcx niet conde doen aen een ander arbeijt soude setten; indien hij niet inpotent geworden hadde, sijn voortganck soude genomen hebben; wij nu siende, datter niet dan een slavernije voor ons te verwachten stont, indien hij ons aenden arbeijt setten ende bij sijn naevolgers voorseeker wij daerin souden blijven continueeren, alsoo tgeen bij een gouverneur ingevoert wort niet licht bij sijn vervanger sal afgeschaft worden, gelijck ons inde Peingse stadt van ’t arbeijden ende uijtplucken van ’t gras nog wel indachtigh was, ende soude ’t met ’t oppassen ende pijllen halen mede sijn voortganck genomen hebben, ten ware wij soo een uijtnemende goet gouverneur gecregen hadde, ende in sijn tijt met bedelen ons best hadden gedaen, om soo veel te bescharen, om een vaertuijgh 2 a 3 dubbelt te connen betaelen, alsoo anders voor ons daeraen niet licht te comen soude geweest sijn; sochten dan alle middelen ter werelt om aen een vaertuijg te comen, willende liever onse cans eens wagen dan altijt met sorge, droeffheijt en in slavernije bij dese heijdense natie te leven, daer ons dagelijcx van een parthije wangunstige menschen alle verdriet wiert aengedaen; vonden ten laetsten goet, om door een Coreijer sijnde onsen buerman ende goede bekende die dagelijcx in ons huijs quam ende dickmaels met cost ende dranck van ons gevoet wiert, d’selve ’t een en ’t ander inde mouw te steeken, een vaertuijg te laten coopen onder schijn van met ’t selve op d’eijlanden wol te [60]gaen bescharen, hem voorder beloovende, wanneer wij van ’t wol bedelen quamen, om d’selve daer door meer t’animeeren tot het coopen van een vaertuijgh, nog beter te beloonen; die terstont daer nae [37]vernam ende van een visser een vaertuijg cocht; wij hem d’betalinge ter handt stelden ende ’t vaertuijgh ons overleverende, den vercoper sulcx vernemende dat voor ons was, scheijden uijt den coop door dien van andere daertoe opgemaect wiert, seggende dat wij daer mede wilde wegh loopcn ende hij dan een doot man soude sijn, gelijck voorseker waer sal wesen159, dog stelden hem egter tevrede, ende betaelden hem wel twee mael de waerdij. Dese meer siende op ’t gelt als op ’t ongemack dat te verwachten stont ende wij op d’cans die nu hadden, lietent beijde soo deur gaen; terstont versagen ’t vaertuijgh van seijl, ancker en touwen, riemen en alle ’t gene van nooden hadden, om met d’eerste quartier maens, alsoo ’t dan daer d’beste weer is ende ’t inde wijffel maent160 was, onse hielen te lichten, biddende dat den Almogende onsen Lijtsman wilde sijn; twee van onse maets te weten den onderbarbier Matheus Ibocken ende Cornelis Dircksz. die bijgevalle uijt de stadt Sunichien ons waren comen besoecken, gelijck wij malcanderen dickmaels deden, die wij ’t selve voorhielden ende met ons wel haest overeenquamen ende mede instapte, eenen Jan Pieterse mede in deselve stadt woonachtig, was in de navigatie ervaren, gingh een van ons volcq hem waerschouwen dat alles claer ende gereet was; inde stadt comende bevont denselven bij ons ander volcq inde stadt Namman gegaen was, nog 15 mijl verder gelegen; die hem terstont daer van daen haelden ende in vier dagen al weder met hem bij ons was, hebbende in die tijt soo heen als weder ontrent [61]50 mijl gegaen; leijdent doen met malcanderen ter degen over ende maeckten den 4en September alles claer, versagen ons van branthout om met d’onderganck vande maen ende een voor eb161 het ancker te lichten, ende in de name Godes door te gaen, alsoo daer al eenige mompelingh onder de bueren was; omdat de bueren te minder achterdocht soude hebben, te meer alsoo al tgene wij int vaertuijg brogten daer mede de stadtsmueren mosten overclimmen, waeren met malcanderen savonts vrolijck, brochten ondertussen de rijs, water ende coock potten met ’t geen meer van nooden hadden int vaertuijg, gingen mettet ondergaen vande maen de muer over ende in ’t vaertuijg waermede wij nog om wat water te crijgen aan een eijlant voeren, ontrent een canonschoot vande stadt; ons van water versien hebbende, d’ stadt en oorloghsjoncken daer verbij mosten, gepasseert sijnde, cregen voorde wint, en hadden voor stroom, maeckten ’t seijl bij en lietent de baij uijt staen162, ontrent den dagh passeerden een vaertuijg die ons preijde163, dog en gaven geen antwoort uijt vreese oft een wacht mochte geweest sijn.


[62]

Des anderen daeghs sijnde den 5en September met ’t opgaen van de son wiert stil, leijden ons zeijl neer ende settent op een vricken, uijt vreese of sij ons mogten naer volgen ende door ’t seijl niet bekent ’t [38]worden; tegen den middagh begont weer wat te coelen uijt den westen, maeckten ’t seijl weder bij, onsen cours bij gissinge Z.O. aensettende; tegen den avont begon ’t heel stijf te coelen uijt d’selve hand, hadden doen den uijttersten houck van Coree agteruijt, waren doen buijten vrees van weder gecregen te worden.

Den 6en do smorgens waren dicht bij een van de eerste Japanse eijlanden, behielden denselven wint ende voortgancq, savonts waren, soo ons daer nae vande Japanders gewesen is, dicht bij Firando ende alsoo niemant van ons meer in Japan hadde geweest, die cust ons onbekent was, ende vande Cooreejers niet te degen onderrecht waren, seggende dat wij geen eijlanden aen stuerboort mosten laten leggen om in Nangasackij te comen, leijdent over om boven een eijland, dat eerst seer cleijn geleeck, te comen; raeckten dien nacht bewesten ’t landt.

Den 7en do seijlden met slappe coelte ende variable winden langs de eijlanden, (bevonden doen datter verscheijde nevens malcanderen lagen), om boven d’selve te comen; ’s avonts vrickte na een eijlantje, om des naghts daer onder te anckeren, door dien de lucht seer windigh sag, maer sagen soo veel blick vieren164 vande eijlantjes, dat wij beter agten onder zeijl te blijven; seijlden alsoo met een labber coelte, de wint van agteren, den geheelen nacht door.

Den 8en do bevonden ons op d’selve plaets daer wij savonts geweest hadde, dochten ’tselve door de stroom geschiet te sijn; staken in zee om soo beter boven d’eijlanden te comen; ontrent twee mijl in zee gecomen zijnde cregen de wint met een harde coelte tegen, soo dat wij genoch te doen hadde met ons cleijn out onnosel vaertuijg d’wal te crijgen ende een baij te soecken, alsoo de wint hant over hant toenam; half middag quamen in een baeij ten ancker, daer wij wat koockten ende aten sonder te weten wat voor eijlanden waren; d’ Inwoonders voeren ons somtijts voorbij sonder ons te moeijen; tegen den avont ’t weer wat bedaert sijnde, quaem een vaertuijgh met ses man yder met twee houwers op zij dicht voorbij ons heen vricken, setten een man aende ander zijde van d’baij aen landt, wij dit siende lichten [63]terstont ons ancker ende maeckten ’t zeijl bij ende sochten soo met vricken als zeijlen weder in zee te comen, maer worden van voorsz. vaertuijgh haest gevolght ende ingehaelt, die wij indien den wint ons niet had tegengecomen ende verscheijde vaertuijgen tot adsistentie uijt de baij sagen comen, wel van ons souden gehouden hebben, met stocken ende bamboesen die wij als piecken daer toe gemaect hadden, maer siende naer dat wij wel gehoort hadden ’t Japanders geleeken ende ons wesen waer dat naer toe wilden, waer op wij een prince vlaggetje—dat daer toe gemaect hadden bij aldien op eenige Japanse eijlanden [39]quamen te vervallen, haer te verthoonen,—opstaken en riepen Hollando Nangasakij, wesen dat wij ’t seijl souden strijcken ende binnen vricken, gelijck wij als verwonnen sijnde terstond deden; quamen ons aen boort ende namen den man die aen ’t roer sat in haer vaertuijg over; cort daeraen boucheerden165 ons voor een dorp al waer sij ons met een groot ancker ende dick touw wel vertuijde, ende met wacht barcken wel bewaerde; namen bijden voorgaenden man nog een over die sij beijde aan lant brachten ende haer ondervragende, dog conden malcanderen niet verstaen; aen lant was alles in roer, ten leeck geen man die geen een of twee houwers op sij hadde; wij sagen malcanderen met bedroeffden oogen aen, denckende dat onse cost nu al gecoockt166 was; sij wesen wel na Nangasakij ende woude beduijden dat daer onse schepen en lantsluijden waren, daermede sij ons wat trooste, dog niet sonder agterdocht, alsoo als inden val zijnde, het niet en conde ontcomen, ende tevreden wilde stellen. In d’ nacht quam daer een groote barcq de baij in vricken ende leijde ons aan boort alwaer (soo in Nangasacky verstonden) en selfs ons daer bracht, de derde persoon vande eijlanden was, die ons kende, ende seijde dat wij Hollanders waren; wees ofte beduijde, datter vijff schepen in Nangasaky waren, dat over 4 a 5 dagen ons daer brengen soude, dat wij tevreden souden zijn, dattet eijland van Goto, d’inwoonders Japanders waren, ende onder den Keijser stonden; sij wesen waer wij van daen quamen, waer op wij haer wesen en beduijden soo veel conden waer wij vandaen quamen, te weten van Coree ende dat wij over 13 jaren ons schip op een eijland verlooren hadden ende nu sochten na Nangasackij te gaen, om weder bij ons volcq te comen; waeren doen met malcanderen wat beter gemoet, dog al met vrees, door dien de Coreejers ons wijs gemaect hadden, dat alle vreemde natie die op d’Japanse eijlanden [64]vervallen dootgeslagen worden, hadden doen wel 40 mijl op een onbekent vaerwater geseijlt, met ons onnosel cleijn out vaertuijgh.

Den 9: 10 en 11en do bleven ten ancker leggen en wierden int vaertuijg ende d’aen lant sijnde als vooren wel bewaert; versagen ons van toespijs, water, branthout, en ’t gene meer van nooden hadden; deckten ’t vaertuijg, door dient gestadig regende, met strooje matjes om daer in droog te sitten.

Den 12en versagen ons van alles voorde reijs na Nangasacky; smiddaghs lichten ’t ancker ende quamen tegen den avont aende binne sij van ’t eijland voor een dorp ten ancker alwaer wij dien nacht bleven leggen.

Den 13en do met sonnen opgangh gingh den voorsz. derde persoon in sijn barck, bij hem hebbende eenige brieven ende goederen die aen ’t Keijsers hoff mosten wezen; lichten d’anckers, worden met twee groote en twee cleijne barcken geconvoijeert; de twee aen lant gebrochte [40]maets voeren met een vande groote barcquen over, ende quamen op Nangasackij eerst bij ons. Inden avont quamen voorde baij ende ontrent middernacht op d’rheede voor Nangasackij ten ancker ende sagen daer 5 schepen leggen, gelijck ons te vooren was gewesen; waren vande inwoners ende grooten van Gotte alles goetgedaen, sonder daervan yets van ons te eijschen, hoewel wij haer wel eenige rijs presenteerde door dien niet anders hadden, maer weijgerden te nemen.


[65]

Den 14en do smorgens worden te samen aen lant gebracht, ende van ’s Compes tolcken verwellecompt, die ons van alles ondervraeght167 hebben, en ’t selve bij haer op ’t papier gestelt sijnde den gouverneur overgelevert, tegen den middag wierden voorden gouverneur gebracht, ende ons d’agterstaende vragen voorgehouden heeft, naer dat bij ons als daernevens staet geantwoort was; den gouverneur prees ons seer dat wij ons vrijheijt over soo een wijt water met groot perijckel ende soo een cleijn out onnosel vaertuig gesocht en gecregen hadde, belastende d’tolcken ons op ’teijland bij d’opperhooft te brengen; daer comende worden van d’E: Willem Volger opperhooft, Sr Nicolaes de Roeij tweede persoon ende sijn Es vordere bijhebbende suppoosten wel onthaelt ende op onse maniere wederom inde cleeren gesteeken, waer voor haer den Almogende tot danckbaerheijt verleene sijnen geluckigen segen ende langhduirige gesontheijt. Wij konnen den goeden Godt niet genoch dancken dat ons uijt een gevanghenisse, soo veel droef heijt ende perijckulen van 13 jaren en 28 dagen soo genadelijck heeft verlost, hoopende dat de acht daer geblevene maets mede soodanige verlossinge mogen erlangen, ende weder bij onse natie mogen geraken, waertoe haer den Almogenden wil behulpsaem zijn.

[41] Den eersten October168 is d’ hr Volger van ’t eijland ende den 23en do uijt d’baij vertrocken met seven schepen; wij sagen de schepen met droefheijt nae, door dien anders geen gissinge gemaeckt hadden dan met sijn E: na Batavia te navigeren, maer worden door den Nangasackijsen gouverneur een jaer overgehouden.

Den 25en do worden vanden tolcq van ’t eijland gehaelt ende voort bijde gouverneur gebrocht, die d’voorgeseijde vragen ons yder int bijsonder voorhielden, ende wiert als vooren bij ons daer op geantwoort169; sijn door d’tolcken doen weder op ’t eijland gebrocht.

Vragen bijden gouverneur van Nangasackij ’t onser eerste aancomste ons afgevraeght ende bij ons ondergenoemt als onder ider vrage staet daer op geantwoort.

Eerstelijck wat voor volcq wij waren ende waer wij van daen quamen. [66] Antwoort: dat wij Hollanders waren en van Coree quamen.

2.

Hoe wij daer gecomen waren, en met wat schip.

dat wij Ao 1653 den 16en Augustij ’t jacht de Sperwer, door een storm die vijf dagen duerde, hadden verlooren.

3.

Waer dat wij ’t schip hadden verlooren, hoe veel man en geschut op hadden.

Op t eijland bij ons Quelpaert en bij die van Coree Chesu genaemt, hadden op gehadt 64 man, met 30 stucken.

4.

Hoeveel ’t Quelpaerts eijlant van ’t vaste lant afleijt ende de gelegentheijt van dien.

Leijt omtrent 10 a 12 mijl om de Zuijd van ’t vaste land. Is seer volcqrijck ende vruchtbaer, groot int rond 15 mijlen.

5.

Waer dat wij met ’t schip van daen quamen, en of wij ergens aangeweest waren.

Dat wij den 18en Junij Ao voorsz. van Batavia naer Taijouan gedestineert waren, op hebbende d’hr Caser om aldaer als gouverneur d’heer Verburgh te verlossen.

6.

Wat onse ladinge was ende waer met d’selve naer toe wilde ende wie doen alhier opperhooft was.

Dat wij van Taijouan quamen ende na Japan wilde, dat wij met harte vellen, suijcker, aluijn en andere goederen geladen waren, dat d’hr Coijet als doen regeerende opperhooft was.

7.

Waer ’t volcq, goederen en geschut was gebleven.

Datter 28 man was gebleven, de goederen en geschut verlooren, dat naderhant van haer nog eenige stucken waren opgevist van weijnigh inportantie ende den ommegangh van d’selve sij niet en wisten.

8.

Naer t verlies van ’t schip wat sij ons deden.

Antwoort, setten ons in een gevangen huijs, deden ons niet dan alles [42] goets, gaven ons eten en drincken.

9.

Of wij eenige last hadden om d’Chineesen ende andere joncken te nemen ofte op de Chineese cust te rooven. [67]

Anders geen last hadden dan recht door naer Japan te gaen, maer door den storm op de cust van Coree vervallen waren.

10.

Of wij ooc eenige Christenen of andere natie als Hollanders op ons schip hadden gehadt.

Niet dan Compes dienaers.

11.

Hoe lange wij op ’t eijland hebben geweest ende waer van ’t selve naer toegebracht sijn.

Naer dat ontrent 10 maenden op ’t eijland geweest waren, sijn door den Coninck naer ’t hof ontboden, d’welcke ’t selve is houdende in d’stad Sior.

12.

Hoeverre de stad Sior van Chesu leijt ende hoe lange wij onderwegen waren.

Chesu leijt als vooren 10 a 12 mijl van ’t vaste land, reijsden doen nog 14 dagen te paert, leijt ontrent soo te water als te lande in alles 90 mijlen van malcanderen.

13.

Hoe lange wij inde Conincx stadt hebben gewoont ende wat aldaer gedaen hebben, wat ons den Coninck voor onderhout heeft gegeven.

Dat wij op haer manier daer drie jaren hebben gewoont, ende zijn gebruijckt voor lijffschutten vanden veltoverste, cregen yder man 70 cattij rijs ter maent tot rantsoen, met eenig onderhout van cleederen.

14.

Om wat oorsaeck ons den Coninck van daer heeft gesonden ende waer nae toe.

Door dien dat onsen opperstierman met nog een ander bijden Tarter waren gelopen, om over China weder bij onse natie te geraken, dog sulcx misluckt sijnde, heeft den Coninck ons inde provintie Thiellado gebannen.

15.

Waer de maets die bijden Tarter gelopen, vervaren zijn.

Wierden terstont inde gevanckenisse geset, dat wij niet seeker en wisten of deselve om hals gebracht of haer eijgen doot gestorven sijn alsoo de sekerheijt niet hebben connen vernemen.

16.

Of wij niet en wisten hoe groot ’t land van Coree is.

Coree is ontrent Z. en N. naer onse gissinge lanck 140 a 150 mijl, breet [68]O. en W. 70 a 80 mijl. Is verdeelt in 8 provintie ende 360 steden met [43] veel groote ende cleijne eijlanden.

17.

Off wij daer eenige Christenen of andere vreemde natie hadden gesien.

Niet dan een Hollander Jan Janse die Ao 1627 met een jacht van Taijouan naer Japan wilde gaen, en door storm op die cust vervallen sijn, bij gebreck van water sijn genootsaeckt geweest, met de boot naer land te varen ende dat sij met haer 3 van die van ’t land gevat waren, dog dat sijn twee maets inden oorlogh doen den Tarter ’t land innam, waren gebleven; daer waren nog eenige Chinesen die van wegen den oorlogh uijt haer land daer waren gevlucht.

18.

Of den voorsz. Jan Jansen nog int leven ende waer denselven woonachtigh was.

De seekerheijt van sijn leven niet te weten, alsoo hem in thien jaren niet hadden gesien, door dien aan ’thof woonde, ende geseijt wiert van sommige dat hij nog leeffde ende van andere dat hij overleden was.

19.

Hoe haer geweer ende oorlogs gereetschap is.

Haer geweer is musquetten, houwers, pijl en boogh, hebben oocq eenige cleijne stuckjes.

20.

Off op Coree eenige casteelen ofte vastigheden zijn.

De steden sijn van cleijne tegenstandt, hebben op ’t hooge geberghte eenige schansen, daer sij in tijt van oorlogh in vluchten, die altijt van victualie voor drie jaren versien zijn.

21.

Wat oorloghs joncken sij ter zee hebben.

Elcke stadt moet een oorloghs joncq ter zee onderhouden, yder gemant met 2 a 300 man, soo roeijers als soldaten, met eenige cleijne stuckjes daer op.

22.

Off zij eenige oorlog voeren of aen eenige Coningen trijbuijt moeten opbrengen.

Voeren geen oorlogh, den Tarter comt 2 a 3 mael sjaers trijbuijt halen, brengen mede aen Japan trijbuijt op, hoe veel is ons onbekent.

23.

Wat voor geloof zij hebben en of sij ons daertoe oijt hebben soecken [44] te brengen. [69]

Zij hebben naer ons gevoelen ’t selve geloof vande Chineese, haer manier is niemand daer toe te trecken maer een yder bij sijn gevoelen te laten.

24.

Of sij daer veel tempels ende beelden hebben ende hoe deselve worden bedient.

Int geberghte leggen veel tempels ende cloosters, waerin veel beelden staen ende worden bedient (naer ons duncken) op d’Chineese manier.

25.

Offer veel papen zijn en hoe deselve geschooren en gecleet gaen.

Papen zijnder in overvloet, die haer cost met arbeijden en bedelen moeten winnen, sijn gecleet en geschooren als de Japanderse papen.

26.

Hoe de grooten ende gemenen man gecleet gaen.

Gaen meest gecleet op d’Chineese maniere, dragen hoeden, sommige van paerden ende koe hair en oocq van bamboesen gemaect, gaen met kousen en schoenen.

27.

Offer veel rijs ende andere granen wast.

Om de Z. wast rijs ende andere granen in overvloet bij natte jaren, door dien haer gewas meest aanden regen hanght, ende met drooge jaren grooten hongersnoot veroorsaect, gelijck Ao 1660, 1661 en 1662 meenigh 1000 van honger sijn vergaen; daer valt mede veel catoen, maer omde noort moeten haer meest met garst ende geerst generen, alsoo daer geen rijs door de coude can wassen.

28.

Offer veel paerden ende koebeesten zijn.

Paerden sijnder in overvloet, de beesten zijn tsedert 2 a 3 jaren herwaerts door een pestilentiale sieckte veel vermindert, die nog bleef continueeren.

29.

Of op Coree eenige vreemde natie quamen handelen, dan of sij op andere plaetsen eenigen handel dreven.

Daer comt niemand om te handelen dan dese natie, die aldaer een logie hebben, zij handelen maer op N. quartieren van China ende in Packin.

30.

Of wij noijt in de Japanse logie hadden geweest.

Dat ons zulcx wel expresselijck was verboden. [70]

31.

Waermede sij onder malcanderen handelen. [45]

Inde hooftstadt drijven de grooten veel negotie met zilver, den gemene man, soo daer als andere steden met stucken linden, yder naer zijn waerdije, rijst ende andere granen.

32.

Wat handel sij op China drijven.

Brengen daer wortel nise, silver ende andere waren, daervoor sij trecken waren gelijck bij ons in Japan gebracht werden, als mede sijde stoffen.

33.

Offer eenige silver ofte andere mijnnen zijn.

Hebben ’t sedert ettelijcke jaren herwaerts eenige silvermijnnen geopent, waervan den Coninck ’t vierde part geniet, dog van andere mijnnen hebbe niet gehoort.

34.

Hoe sij d’ wortel nise vinden, wat se daermede doen, en waerse vervoert wort.

De wortel nise wort in de noordelijcke quartieren gevonden, ende bij haer tot medecijn gebruijct, jaerlijcx aan den Tarter tot tribuijt opgebracht ende bij de coopluijden nae China en Japan gevoert.

35.

Of wij noijt hebben gehoort of China en Coree aan malcanderen vast is.

Leijt naer haer seggen aan malcanderen vast, met een grooten bergh, die des winters door de coude ende des somers door ’t ongedierte gevaerlijck te reijsen is, daerom nement meest te water en des swinters over teijs om de sekerheijt.

36.

Hoe het stellen vanden gouverneur in Coree geschiet.

Alle stadthouders vande provintie worden alle jaren en d’gemeijne gouverneurs alle drie jaren vernieuwt.

37.

Hoe lange wij inde provintie Thiellado bij malcanderen hebben gewoont ende waer onse cost ende clederen van daen haelden, hoe veel aldaer overleden sijn.

Dat wij in de stadt Peingh ontrent 7 jaren bij malcanderen hebben gewoont, gaven ons doen maendelijcx voor rantsoen 50 cattij rijs en mosten onse clederen ende toespijs van goede luijden bescharen; in die tijt storven elff man. [71]

38.

Waerom wij weder in andere plaetsen sijn gesonden en hoe deselve bieten.

[46] Antwoort: om datter Ao 1660, 1661 en 1662 geen regen quam, een stadt ons rantsoen niet conde opbrengen, verdeijlden ons den Coninck ’t laetste jaer in drie steden te weten Saijsiun 12, Sunischien 5, Namman 5 man, alle mede steden in Thiellado.

39.

Hoe groot de provintie van Thiellado ende waer deselve gelegen is.

Is de Zuijt provintie, heeft 52 steden, de volckrijckste van alle, ende in lijfftochten uijtmuntende.

40.

Of ons den Coninck wegh hadde gesonden, dan of wij wegh geloopen waren.

Dat wij wel wisten dat ons den Coninck niet wegh soude senden, nu gelegentheijt siende resolveerde met ons 8en door te gaen, alsoo liever eens wilde sterven, dan altijt in dat heijdens land met sorge te leven.

41.

Hoe sterck wij nog waren en hoe wij met off sonder kennisse van ’t ander volcq zijn wegh geloopen.

Waren nog 16 man sterck, met ons 8en sonder haer weeten hadden opgestempt170.

42.

Waerom wij haer niet gewaerschout hadden.

Omdat wij met malcanderen niet conden gelijck gaen, door dien den eersten ende den 15en alle maents yder voor sijn stadts gouverneurs most monsteren ende bij buerte verlof cregen om uijt te gaen.

43.

Of dat volcq daer mede wel van daen souden geraaken.

Niet anders of den Keijser moest aanden Coninck om haer schrijven, alsdan wel bij ons souden geraaken, alsoo den Coninck sulcx niet soude durven weijgeren, door dien den Keijser jaerlijcx sijn verdreven volcq wedersent.

44.

Of wij wel meer weggeloopen waren en waerom ons 2 mael misluckt is. [72]

Dattet de derde reijs was, telckens is misluckt, ten eerste op Quelpaertseijland, door dien den ommegangh van haer vaertuijgen niet en wisten, den mast tweemael brak ende inde Conincx stadt bijden Tarter door dien de gesanten vanden Coninck wierden omgecocht.

45.

Of wij den Coninck noijt hadden versocht, dat ons soude wegh senden ende waerom hij zulcx geweijgert heeft.

Dat wij zulcx dickmaels soo aenden Coninck als rijcxraden hebben [47] gedaen, altijt voor antwoort cregen, dat sij geen vreemde natie uijt haer lant sonden door oorsaeck dat haer land bij andere natie niet wilde bekent hebben.

46.

Hoe wij aan ons vaertuijg gecomen zijn.

Dat wij met bescharen soo veel hadden overgegaert, daervoor wij hetselve hebben gecocht.

47.

Of wij wel meer als dit vaertuijg hebben gehadt.

Dattet derde was, dog de andere al te cleijn waren om daermede wegh te loopen naer Japan.

48.

Waer van daen wij wegh geloopen sijn, ende of aldaer woonden.

Van Saijsingh daer wij met ons vijffen en drie in Sunischien woonden.

49.

Hoe verre ’t wel was daer wij van daen quamen, ende hoe lange onderwegen geweest waren.

Saijsingh is naer onse gissinge van Nangasackij ontrent 50 mijlen; eer wij op Gotto quamen, hebben 3 dagen, op Gotto 4 dagen stil gelegen, van Gotto tot hier 2 dagen onderwegen geweest, is tsamen negen dagen.

50.

Waerom wij op Gotto waren gecomen ende doen sij bij ons quamen weder wilden wegh gaen.

Dat door storm genootsaeckt waren, daer in te loopen, ’t weer wat bedaert sijnde onse reijse na Nangasackij sochten te vorderen.

51.

Hoe die van Gotto met ons handelde ende getracteert hebben, of sij daer voor wat hebben geeijst ofte genooten.

Namen der twee aen land, deden ons niet dan alles goets, sonder daer yets voor te hebben geeijst ofte genooten. [73]

52.

Offer ymand van ons meer in Japan hadden geweest, ende hoe wij den wegh wisten.

Niemand niet, dat den wegh ons van eenige Corees volcq die in Nangasackij geweest hadden, was beduijt, ende ons den cours naer ’tseggen vanden stuijrman nog eenigsints in gedachten was.

53.

[48]’Tvolcq die daer nog sitten, haer namen, ouderdom ende waervoor deselve gevaren hebben, en jegenwoordig woonachtig zijn.

Johannis Lampen, adsistent out 36: jaren.
Hendrick Cornelisse, schieman ,, 37: -
Jan Claeszen Cock ,, 49: -
woonende inde stadt Namman.
Jacob Janse quartiermeester ,, 47: -
Anthonij Ulderic bosschieter ,, 32: -
Claes Arentszen Jongen ,, 27: -
In Saijsungh
Sandert Basket bosschieter ,, 41: -
Jan Janse Spelt jongh bootsn ,, 35: -
54.

Onse namen, ouderdom ende waer voor op ’t schip gevaren hebben.

Hendrick Hamel, bouckhouder out 36: jaren.
Govert Denijszen: quartiermeester ,, 47: -
Mattheus Ibocken, onderbarbier ,, 32: -
Jan Pieterszen: bosschieter ,, 36: -
Gerrit Janszen: do ,, 32: -
Cornelis Dirckse bootsgesel ,, 31: -
Benedictus Clercq jongen ,, 27: -
Denijs Govertszen: do ,, 25: -
Aldus gevraeght ende beantwoort desen 14en September 1666.

Den 25en October daer aanvolgende sijn weder voorden ouden ende nieuwen gouverneur geroepen, de voorsz: vragen ons yder int bijsonder voorgehouden, hebben als vooren daerop geantwoort.

Den 22en October, ontrent den middagh met de comste vanden1667. nieuwen gouverneur171, cregen licentie om te mogen vertrecken, [74]waer op tegen den avont op de fluijt de Spreeuw sijn aan boort gegaen, om met d’selve in Compe vande fluijt de Witte Leeuw, na Batavia te vertrecken.

Den 23en do met ’t limieren vanden dagh, lichten ons ancker ende vertrocken uijt de baij van Nangasackij.

Den....172 quamen opde rheede van Batavia ten ancker, den goeden Godt sij gedanckt dat ons soo genadelijck uijt de handen der heijdenen heeft verlost, daer over de 14 jaren met groote commer ende droefheijt onder hebben gesworven en nu weder bij onse overigheijt heeft gebracht.

173 Om ’t voorsz. rijck van Coree aan te doen, moet ’t selve soecken aende westzijde ofte inde bocht van Nanckin opde hooghte van ontrent 40 graden, alwaer een groote rivier in zee compt loopen, welcke rivier op ½ mijl voorbij vande stadt Sior loopt, alwaer al des Conincx rijs ende andere incomsten met groote joncken gebracht wort, de packhuijsen leggende ontrent 8 mijlen de rivier op ende dan met carren inde stadt gebrocht wort. Inde stadt Sior hout den Coninck sijn hof, hier onthouden haer den meesten adel ende grootste coopluijden van ’t land, die op China ende met d’Jappanders handelen, alsoo alle coopmanschappen hier eerst gebracht ende dan door ’t landt gesleten wort, hier wort ooc veel handel met silver gedreven, door dien meest onder de grooten is berustende, daer inde andere steden, ende ten platte lande met linde ende granen gedaen wort; dat men het land aende westsijde soude aendoen, is omdat aende Zuijt ende oost sijde, veel clippen en riffen soo sighbare als blinde leggen, voornamentlijck in ende voorde baijen, daer naer ’t seggen vande Coreese stuijrluijden de west sijde ’t schoonste van is.

1 “In het oud-Hollandsch worden de persoonlijke voornaamwoorden zeer veel uitgelaten, soms ten nadeele der duidelijkheid” (De Haan, Priangan II, bl. 44, noot 8).
2 Men vindt: lamiren, lemiren, limiren, lumiren; de laatste schrijfwijze is de juiste. Vgl. Dagr. Japan 21 Maart 1665 “gingen met het limiren van den dagh onder zeijl”.
3 “een touw bot vieren”, een touw tot het einde laten afloopen (Van Dale, Gr. Wdb. Ned. taal). Volgens eene andere uitlegging zou de juiste uitdrukking zijn: bocht vieren en zou men moeten verstaan: “wij lagen zoo nabij den wal ten anker dat wij niet nog meer bocht van kabeltouw konden uitsteken om wat veiliger te liggen”.—Vgl.: “De gequetste visch duikt aenstonds na de grond: waerom de matroosen vaerdig bot geven” (Montanus, Gesantschappen, bl. 449).
4 gaelderij of galerij, destijds de uitbouwsels aan het achterschip, soms van “kerkraampjes” voorzien welke onmiddellijk uitkwamen op de kajuit van den gezagvoerder.
5 troppen d. i. troepen. Vgl. De Ruijter in zijn journaal dd. 10 November 1659: “doe sprong het volck met troppes over boort”.
6d.w.z. tusschen de kust van Formosa en den vasten wal van China.
7 lens houden d.i. droog houden, zoodanig dat het laatste water uit het benedenschip is verwijderd, voor zoover dit met mechanische hulpmiddelen doenlijk is.
8 de ongeveer driehoekige betimmering voor aan het schip.
9 de afsluiting van het achterschip.
10 d.i. één uur ’s nachts.
11d.w.z.: lieten de ankers vallen na het schip, door middel van het roer, te hebben doen oploeven.
12d.w.z.: de ankers hielden niet.
13d.w.z. het schip raakte onmiddellijk den grond.
14 groote vaten.
15 “Wijntint of tintwijn, tinto, alzoo genoemd naar de Rio Tinto in Zuid-Spanje ... Het is een roode, zoete, samentrekkende Spaansche wijn” (Speelman, Journaal, bl. 275, noot 2).—“Wyn-tint by de Japanders hoog geacht, betalende voor ieder Gantang 5 Thayl” (Valentijn V, 2, bl. 93).—Onder de geschenken “aen den Keijser van Japan”, den Sjogoen, behoorden in 1660 ook 24 kannen wijntint. Nog bij Res. 5 Januari 1768 wordt verstaan wijntint voor ’t Binnen Hospitaal te Batavia te verstrekken. Waarschijnlijk was de wijntint aan boord van de Sperwer ook voor de zieken bestemd.—“Weintinte ist ein roth Getränk, und wird unter andern für die Ruhr gebraucht.... und wird (so viel wir wissen) von Holland nach Indien gebracht” (Chr. Arnold, Beschreibungen, 1672, II, bl. 822, noot).
16 “De Boekhouders ... hebben sig in ’t minste met de regeringe van ’t Schip niet te bemoeijen, nog enige sorg omtrent ’t selve te dragen; sy hebben in de Krijgsraad de derde stem, en moeten benevens de Schipper en Opper-Stuurman goede toezigt en sorge dragen voor de goederen van de Compagnie, en alles aanteikenen wat uit ’t Schip gaat, of in ’t selve word geladen, daar sy ook rekenschap van moeten doen. Vorders is de Boekhouders bedieninge, de Scheeps Boeken, so Grootboek, Journael als Monster-rolle te houden, en yders naam wel aan te teikenen, en op de Boeken bekent te maken, opdat van ’t ene Boek tot ’t ander kan gesien worden waar de menschen zijn verbleven, of deselve dood of in ’t leven zijn, en wat yder te goed heeft of te quaad is.
Sy zijn ook gehouden te schrijven en te boeken alle Testamenten, Codicillen, Inventarissen, Resolutien, Sententien,en diergelijke meer; ook Copye van deselve geven aan de gene, die deselve mogt eisschen. Tegens dat de Schepen voor Batavia aanbelanden, moeten sy de rekeningen van al ’t volk tot op ’t sluiten gereed maken, en yder debiteren en crediteren voor soo veel hy aan de Compagnie te goed heeft of te quaad is, en deselve voor de Matrosen van ’t Schip gaan onderteikenen en haar deselve overleveren; welke Rekeningen yder gehouden is te bewaren, want moeten met deselve haar te goed hebbende gagie ontfangen: dog so ’t gebeurde, dat imand sijn Rekening by ongeluk of by verlies van’t Schip verloor, deselve kan ten allen tijde op ’t Kasteel van Batavia, (daar alle Copy van de Scheeps- en Land-boeken worden bewaard) een nieuwe Rekening verkrijgen” (Oost-Indische Spiegel enz. in N. de Graaff, Reisen, bl. 26–27).
17 “De Schiman is so veel als een twede Bootsman: want gelijk dese de Grote en Besaans-mast, en wat tot deselve behoord, moet besorgen, so moet de Schiman sijn toesigt hebben op de Fokke-mast en Boegspriet en wat tot die beide behoord, en alles wat deselve van bloks of touwerk van noden heeft, van de Bootsman versoeken. De Schiman moet in ’t laden en lossen altijd in ’t ruim wesen, en de goederen behoorlijk weg stuwen, ook de zware touwen in ’t kabelgat weg schieten, en op de Fokke-hals, Schoten en Boelyns passen. Hy heeft mede een Schimans Maat en welke hy vorders van noden heeft tot sijn behulp. Sijn verblijfplaats is mede in de bak, en schaft by de Hoogbootsman” (Oost-Ind. Spiegel, bl. 28).
18 “Yei-na-ra, Royaume du Japon” (Dict. Cor. Franç., bl. 26).
19 Jirpon, vermoedelijk voor den Japanschen naam Nippon of den Chineeschen Jihpĕn.
20 Hieruit valt niet anders te lezen dan dat de stuurman wist waar de schipbreukelingen te land waren gekomen en dat hij nu van de gelegenheid gebruik maakte om de juiste ligging te bepalen van het Quelpaerts-eiland. Vgl. Witsen, 2e dr., dl. I, bl. 150 noot: “Hoewel Meester Mattheus Eibokken, die een der geener is welke aldaer gevangen zijn gebleven, mij bericht ... dat het Eiland Quelpaert hetgeene is, in ’t welk zij gevangen wierden, en daer haer Schip was gestrant, ter plaetze als boven gemelt, voegende daer bij dat de Stuurman van hun gebleven Schip, hetzelve kende, en dat de Japanders daer nu niets te zeggen hebben”. Het is jammer dat Witsen niet heeft vermeld hoe de stuurman aan zijne bekendheid met het Quelpaerts-eiland is gekomen. De opperstuurman Hendrik Janse van Amsterdam kan hebben behoord tot de opvarenden van de Patientie die in 1648 vlak bij “Quelpaerts-eiland” kwam (zie Inleiding, bl. XLIII). Ook kan hij aan boord zijn geweest van een der schepen Sperwer of [10]Patientie toen deze in September 1651 van Batavia naar Perzië zeilden, en te Batavia of gedurende deze reis door het scheepsvolk van de Patientie over Quelpaerts-eiland hebben hooren spreken; misschien heeft hij het eiland Quelpaert leeren kennen uit eene voor Schippers bestemde manuscript-kaart, waarop het na 1642 was vermeld (Vgl. Inleiding, bl. XLIX, noot 4).
De passage over de ligging van Quelpaerts-eiland luidt in de:
I. Uitg.-Saagman: “onsen Stuerman had de hooghte genomen, ende bevonden ’t selve Eijlandt te leggen op de hoogte van 33 graden 32 minuten”.
II. Uitg.-Stichter: “hier wesende hadde onse stuerman de hooghte genomen ende bevonden Quelpaerts Eylant te zijn, leggende op de hooghte van 33 graden 32 minuten”.
III. Uitg.-van Velsen = II.
IV. Montanus, Gesantschappen, bl. 430: “Ondertusschen nam de stuurman hoogte: en bevond Quelpaerds eiland te zijn, alwaer ’t schip verlooren. Dit leid op drie en dartig graeden en twee en dartig minderlingen”.
Vertalers van Hamel’s Journaal hebben deze passage aldus weergegeven: “Als wir nun daselbst waren, hatte unser Steuermann die Höhe genommen, und so viel befunden, dasz disz Quelpards insel were, so auf der Höhe von 33. graden und 32. Minuten gelegen” (Arnold’s vertaling, Nürnberg (1672) bl. 825).—“Le Capitaine, ayant fait des observations, jugea qu’ils étoient dans l’Isle de Quelpaert, au trente-troisième degré trente-deux minutes de latitude” (Histoire générale des Voyages, VIII, bl. 416).
Het eiland strekt zich in werkelijkheid uit van 33° 12′ tot 33° 30′ zoodat, de onvolkomenheid der toenmalige instrumenten in aanmerking genomen, de aangegeven breedte van 33° 32′ zeer nauwkeurig mag heeten.
De plaats waar de Sperwer strandde, is door Von Siebold “Cap Sperwer” gedoopt. (Zie “Geschichte der Entdeckungen”, bl. 169).
21 De Compagnie dreef in Japan grooten handel in herte- en roggevellen welke vooral op Formosa, in Siam en in Kambodja tot dat doel werden ingekocht.
22 “Tai-Tjyeng, Ville murée à 2076 lys de la capitale; 5 cantons; dans l’ile de Quelpaert. 33° 21′—124° 2′” (Dict. Cor. Franç., bl. 16**). N.b. Als eerste meridiaan is in dit woordenboek aangenomen de meridiaan van Parijs (O.lg. van Greenwich 2° 20′ 15”).
23 In gedrukte uitgaven: “packhuijs”.
24 Moggan?. Zie Inleiding, bl. XXII, noot 2.
25 Zoo luidde de titel van den Gouverneur.—“Die Städte 1. Ranges sind ... Sitze eines Mok så (schin. Müsse) d.i. Kreisgouverneurs” (v. Siebold, Geschichte, u.s.w., bl. 167). Zie ook Inleiding, bl. XXII, noot 5.
26 “Congee. In use all over India for the water in which rice has been boiled.... It is from the Tamil kanjī “boilings”.... “1563. They give him to drink the water squeezed out of rice with pepper and cummin (which they call canje “Garcia” (Hobson-Jobson, New ed. 1903, bl. 245).—“The most common drink, after what the clouds directly furnish, is the water in which rice has been boiled” (Griffis, Corea, 1905, bl. 267).
27 Dit was Mattheus Eibocken van Enkhuizen, in 1652 met het schip “Nieuw Enckhuijsen” in Indië gekomen voor Barbarot à 14 gld. pr maand. (Zie bijl. Ia). Hij moet toen ca 18 jaren oud zijn geweest (Vgl. Vragen door den Gouverneur van Nagasaki aan de schipbreukelingen gesteld. No. 54; zie bl. 73).
“Barbarots mogen in Indien niet aangenomen werden, die daarvoor uijtkomen werden bij tijtsexpiratie niet hoger verbetert als tot 12 guld. ter maant, ten ware dat haar bequaemheijt een derde chirurgijnsplaats konde ophalen als wanneer van 14 tot 16 gulden kunnen worden verhoogt. Siet het reglement van 1680, art. 36 fo 1420” (Mr. Pieter van Dam, Beschrijvinge, boek 3, deel 1, caput 14, fol. 255).
28 lees: “met eene door het jacht Ouwerkerk genomen jonk herwaarts verdreven”. Zie de juiste toedracht in Bijlage Ia en IIIa.—Vgl. van Dam, Beschrijvinge, boek 2, deel 1, caput 21, fol. 320: “dat hij ao 1627 op ’t jagt Ouwerkerk had gevaren, en bij geval met een Chinese jonck daar was geraakt”.
29 Ao 1637. Zie Griffis, Corea, 1905, bl. 158 en 157.—Vgl. Missive Opperhoofd Couckebacker aan G.G. van Diemen, Firando 20 Nov. 1637: “... bij loopende geruchten vernamen hoe [de Coreesche Gezanten] aen de Majesteijt [den Sjogoen] souden versocht hebben bij aldien haer geliefden assistentie tegens den Tarter te doen, t’selfde door den Heer van Fingo soude mogen geschieden”.
30 d.w.z. in Indië.
31 de hoofdstad Seoul.
32 Benjoesen = Japansche beambten, misschien eene verbastering van “bungio or bugyo = governor or superintendent” (C.J. Purnell, The Log Book of William Adams, bl. 194).—“Op ieder schip, dat gelost werd, zit een Onder Geheimschrijver, of Banjoos” (Valentijn V, 2, bl. 38).—“Den 28en dito werden 4 Banjoosen belast, om de schepen te lossen, waar van ’er 2 aan land, en de andre aan boord moesten blijven om alles, wat ’er af, of aankomt, malkanderen schriftelyk toe te zenden, en streng te onderzoeken” (Valentijn, a.v., bl. 84).—“de bongioysen en de verdere dienaren die de scheepsboots in het halen van water geleijden” (Res. 31 Mei 1701).
33 Uitg.-van Velsen en Stichter: “yder een Rock, een paer Leersen, Kousen en een paer Schoenen”; uitg.-Saagman: “een dozijn Schoenen”.
34 Hiertoe heeft misschien het scheepsjournaal van de Sperwer behoord.
35 d.w.z. te Nagasaki aangekomen.
36 Uitg.-Saagman, Stichter en Van Velsen geven de namen van de drie nog in leven zijnde maats, nl. “Govert Denijs en Gerrit Jansz, beyde van Rotterdam ende Jan Pietersz de Vries” (Vgl. “Vragen” No. 54, bl. 73).
37 d.i. vlechtwerk van touw tot lange, platte slierten bewerkt.
38 d.i. wij geraakten.
39 De toedracht zal ongeveer zoo zijn geweest: mast en zeiltuig vielen buiten boord, waarna men den mast weer overeind kreeg en de ra (of den spriet) met het zeil door middel van de platting tijdelijk aan den mast bevestigde; tijdens het hijschen van deze ra (of spriet) met het daaraan hangende zeil, raakte echter het spoor van den mast (in dit geval de houten klos waarin het ondereinde van den mast zijn steun moest vinden) ontzet, tengevolge waarvan het tuig opnieuw overboord viel.
40 Dit was het ook in China gebruikelijke en aldaar bij Europeanen als “cangue” bekende schandbord. “Public exposure in the kia, or cangue, is considered rather as a kind of censure or reprimand than a punishment, and carries no disgrace with it, nor comparatively much bodily suffering if the person be fed and screened from the sun. The frame weighs between twenty and thirty pounds, and is so made as to rest upon the shoulders without chafing the neck, but so broad as to prevent the person feeding himself. The name, residence, and offence of the delinquent are written upon it for the information of the passer-by, and a policeman is stationed over him to prevent escape” (S. Wells Williams, The Middle Kingdom, I, 1899, bl. 509).
41 “Tjyei-Tjyou. Ile de Quelpaërt ... Résidence d’un mok-sa, gouverneur de l’île. 33° 33′–124° 16′” (Dict. Cor. Franç., bl. 19**).
“Cette île, qui n’est connue des Européens que par le naufrage du vaisseau hollandais Sparrow-hawk en 1653, était, à cette même époque, sous la domination du roi de Corée. Nous en eùmes connaissance le 21 mai [1787].... Nous déterminâmes la pointe du Sud, par 33d 14′ de latitude Nord, et 124d 15′ de longitude orientale” (Voyage de la Pérouse autour du monde. Paris, 1797, II, bl. 384).
De transcriptie “luo” zal een schrijffout zijn. Verg. “Vragen” No. 3 en 12: “Chesu”.
In de gedrukte Journalen staat: I. Uitg.-Saagman: “Dit Eijlandt bij haer Schesuw ende bij ons Quelpaert ghenaemt leijdt als vooren op de hooghte van 33 graden 32 minuten ontrent 12 a 13 mijl van den Zuijdt-hoeck van ’t vaste Landt van Coree.”—II. Uitg.-Stichter en III. Uitg.-van Velsen: “Dit Eylant bij haer en ons genaemt Quelpaerts Eylant, leyt op de hoogte van ontrent 30 graden 30 minuten, 12 of ontrent 13 mijlen van de Zuythoeck vant vaste lant van Coeree.”
Voor eene beschrijving van de hoofdstad van Quelpaert zie Belcher, Narrative of the voyage of H.M.S. Semarang, bl. 238 e.v.
42 “En volgens verder bericht van bovengemelte Benedictus de Klerk, aen my mondeling gedaen, is Korea zeer bevolkt” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 47).
43“As Quelpart has long been used as a place for banishment of convicts, the islanders are rude and unpolished.... Immense droves of horses and cattle are reared” (Griffis, Corea (1905), bl. 201).
44 “Han-Ra-San. Grande montagne dans l’île de Quelpaërt, avec trois cratères de volcans éteints, qui forment des lacs. 30° 25′–124° 17′” (Dict. Cor. Franç., bl. 4**).—“This peak, called Mount Auckland,... is about 6.500 feet high” (Griffis, a.v., bl. 200).
45 “Hăi-Nam. Ville murée à 890 lys de la capitale ... Prov. de Tjyen-Ra. 34° 27′–124° 11′” (Dict. Cor. Fr., bl. 5**).—“Le ly équivaut a 1/10 de lieu environ” (Dict. a.v. bl. II**).
46 ?
47 “Na-Tjyou. Ville murée à 740 lys de la capitale ... 35° 13′–124° 10′” (Dict. Cor. Franç. bl. 10**).
48 ? “Tong-Pok. Ville à 726 lys de la capitale ... 34° 43′–124° 32′” (a.v. bl. 17**).
49“The term “San-siang” used twice here, means a fortified stronghold in the mountains, to which, in time of war, the neighbouring villagers may fly for refuge” (Griffis, Corea, 1905, bl. 171).—“San-Syang. Sur la montagne. Dessous de montagne. Sommet de montagne” (Dict. a.v. bl. 373).
50 “Htai-In. Ville à 566 lys de la capitale ... 35° 33′–124° 29′” (a.v. bl. 18**).
51 “Keum-Kou. Ville à 520 lys de la capitale ... 35° 38′–125° 12′” (a.v. bl. 7**).
52 “Tjyen-Tjyou. Ville murée, capitale de la province de Tjyen-Ra, à 506 lys de la capitale... 35° 37′–124° 37′” (a.v. bl. 19**).
53 Volgens de Dict. Cor. Franç. (bl. 16**) was daarentegen Syong-to in de provincie Kyeng-Keui “ancienne capitale du royaume sous la dynastie précédente”.
54 “Tjyen-Ra-To (Tjyen-La-To). Province sud-oueste” (Dict. a.v. bl. 19**).
55 ? “Tchyeng-Am, Prov. de Tjyen-Ra. 35° 22′–124° 25′” (a.v. bl. 20**).
56 ?
57 “Tchyoung-Tchyeng-To. Prov. du sud-ouest, entre Kyeng-Keui et Tjyen-Ra” (a.v. bl. 21**).
58 “Yeng-Tchoun. Ville à 390 lys de la capitale.... Prov. de Tchyoung-Tchyeng ... 36° 59′–126° 8′” (a.v. bl. 2**).
59 “Kong-Tjou. Ville murée, capitale de la prov. de Tchyoung-Tchyeng, à 326 lys de la capitale. Résidence du kam-să ou gouverneur de la province ... 36° 23′–124°55′” (a.v. bl. 8**).
60 lees: Kyeng-keui.
61 “Kiung-kei, or the Capital Province ... is ... the basin of the largest river inside the peninsula. The tremendous force of its current, and the volume of its waters bring down immense masses of silt annually.... The tides rise to the height of twenty or thirty feet” (Griffis, Corea, 1905, bl. 187).—“Han-Kang. Fleuve qui arrose Sye-oul, Prov. de Kyeng-Keui” (Dict. Cor. Franç. bl. 4**).
62 “Sye-Oul, Nom générique qui signifie: capitale. Capitale du royaume de Corée” (Dict. a.v. bl. 14**).—De eigenlijke naam van “de Hoofdstad” was: “Han-Yang, Capitale de la province de Kyeng-Keui et de tout le royaume de Corée depuis 1392.... Ville murée, sur le fleuve Han. Résidence de la cour et des 6 ministères. Le gouverneur de la province réside en dehors des murs” (Dict. a.v. bl. 4**).
63 Bedoeld zijn de mijlen waarmede de zeelieden destijds rekenden, namelijk Duitsche mijlen van 15 in één graad, volgens de graadmeting van Snellius. Deze mijlen zijn ongeveer 7.4 K.M. lang, waardoor de afstand van Seoul tot het aanvangspunt der reis op 518 à 550 komt; recht gemeten bedraagt die afstand 190 (moderne) zeemijlen, d.i. 352 K.M. De dagreizen, twaalf in aantal, waren gemiddeld 45 K.M. lang. De afstand van Quelpaert tot Seoul werd later geschat op 90 mijlen of 666 K.M. (Zie “Vragen” No 12, bl. 67).
64 Van heel wat deftiger personages dan Hamel en zijne kameraden, werd in Japan verlangd dat zij den Sjogoen en zijn hof op eene dergelijke vertooning zouden vergasten.
Dagr. Japan, Donderdag 29 Maart 1691: “Hiertusschen waren wij [het Opperhoofd Hendrik van Buijtenhem en zijn gevolg bij de audientie te Jedo] nederleggende tot dat den Keijser [d.w.z. de Sjogoen] ... ons door den Oppertolck ... liet belasten regt op te sitten, mantels af te doen, hoeden op te setten, heen en weer te gaan, een liedeken te singen, op ons manier den anderen te complimenteren, te bekijven, eens te dansen, een droncke matroos te verbeelden, mijn vrouw en kinderen haar namen, onse eijgen en die van de Nangasackijse gouverneurs overluijd op te roepen, ijets op ’t papier te teijkenen en een stuck van een comedie te ageeren....
... de Messrs bij my sijnde songen op ’t versoek van geme regenten en tot vermaak van de Juffers, die bij menigte agter jalousij-matten saten, een hollands liedeken, komende met sons onderganck heel vermoeijt van hurken, bucken en kruijpen weder in ons logiement.” (Vgl. Valentijn, V, Bijzondere zaken van Japan, bl. 75).
De Bataviasche Regeering was er geenszins over gesticht dat men “voor de hoogheden allerhande grimassen heeft moeten bedryven en voor de Juffers helder op singen”, hetgeen “gansch niet met het respect van de nederlantse natie compatibel zij, immers in genen dele ten regarde van het Opperhooft”. Werden “soodanige sotte en narre potsen weder afgevergt” zoo moest men trachten zich te excuseeren, “immers ten opsigte van het Opperhooft, soo het in ’t generaal niet te vermijden” was. Voor die potsen was te minder reden omdat de Japanners zelven naar hunne “methode, aart en maniere veel meer van ernst als van jok houden”. De Regeering vond ook “dat soodanige aansoekinge mede gerede soude konnen afgewesen werden, als de onse haar ter occasie dat se door de groten genereuselijk getracteert werden, soo veel meesterschap over de kragt en bewegingh van den sterken drank maar tragten te behouden [dat zij] buijten postuur van fatsoen en bescheijdenheijt niet en geraken, maar door ingetogenheijt en stilligheijt een geheel andere verwagtinge van haren aard en ommegangh geven” (Res. 29 Mei 1692).
65 Vgl.: “het gebruijck van oppassers ofte lijfschutten soo door den gesaghebber als andere mindere bedienden [te Bantam]”. (Res. 17 Aug. 1708).
66 “Pyeng-Pou. Plaque en bois où on écrit le nom d’un dignitaire, qui en a une moitié; l’autre moitié est gardée par le gouvernement; c’est le signe de l’autorité donnée par le roi au mandarin” (Dic. Cor. Franç., bl. 321). Zie ook: J.S. Gale, A Korean-English Dictionary, 1911, bl. 429.
67 chiap = tjap; hier een Maleiisme. Vgl. Hobson-Jobson, onder Chop.
68 d.i. “met den Coninck ofte in Conincx dienst”.
69 d.w.z.: het eiland Quelpaert.
70 Deze voorstelling zal onjuist zijn; tribuut werd gebracht, niet gehaald (zie bl. 48, noot 3; bl. XXXIV, noot 1 en bl. 51, noot 3); de taak van de Tartaarsche gezanten moet een andere zijn geweest.
71“Hamel does not state why he and his companions were sent away, but it was probably to conceal the fact that foreigners were drilling the royal troops. The suspicions of the new rulers at Peking were easily roused” (Griffis, Corea, 1905, bl. 172).
72“Four great fortresses guard the approaches to the royal city. These are ... Kang-wa to the west.... Kang-wa, on the island of the same name at the mouth of the Han-River, is the favorite fortress, to which the royal family are sent for safety in time of war ... During the Manchiu invasion, the king fled here, and, for a while, made it his capital” (Griffis, Corea, 1905, bl. 190–191).—Namman Sangsiang is misschien een hoog gelegen punt van deze versterking geweest.
73 “Alsoo dit een bederffelijcke waere is” (Gen. Miss. 26 Maart 1622).
74 Uitg.-Saagman, Stichter en van Velsen hebben: “van de mijt opgegeten.”
75 d.w.z.: de Chineesche slaapbazen bij wie zij ingekwartierd waren.
76zich gelaten = voorgeven, veinzen. Thans nog in gebruik (Woordenboek der Nederlandsche taal, IV, kolom 1051).—Verg. “’t schijnt naer dese gesanten haer gelaten” (Miss. G.G. de Carpentier aan Coen. Batavia, 29 Jan. 1624).
77Witsen (2e dr. dl, I, bl. 50) zegt: “wanneer de Stuurman, die het Opperhooft was der gevangene Hollanders, meinende met den Tarterschen Gezant te vluchten, en hy onthalst wierde, dreigde men alle de overige te dooden”, maar geeft niet aan wie hem dit heeft verteld. Als een Koreaansche gevangenis niet beter was dan een Chineesche, kan het niet verwonderen dat Europeanen het daarin niet lang hebben uitgehouden. Vreemd komt het voor dat ook Weltevree niets over het lot der gevangen landgenooten heeft kunnen of willen vertellen.
78 Hamel was alzoo niet een van hen “die de spraeck best conde”. Heeft hij daarom misschien nagelaten zijn Journaal te verrijken met eene Koreaansche woordenlijst?
Van de voorgegeven stranding van een schip op Quelpaerts-eiland wordt verder niet gesproken.
79 Misschien om hen bij voorkomende gelegenheid als tolken te gebruiken.
80 Thiellado = Iulla Do (Ross) = Chulla Do (Griffis) = Tjyen Ra (Dict. Cor. Franç.).—Vgl. ook bl. 20, noot 8.
81 ?
82 “Pyeng-să. Mandarin militaire; général de 2me ordre, commandant d’une province ou d’une demi-province...; (il n’y en a qu’un dans chaque province; il est au-dessous du gouverneur)” (Dict. a.v. bl. 321)
83 d.w.z. “den ouden hadde ons vrij brandhout gegeven [maar de nieuwe] namt ons ten eersten af”, zoodat zij nu zelf aan het kappen moesten gaan.
84 linnen.
85 de hoofdstad, Seoul.
86 “De Japanders hebben op Korea eene bezitting of wooninge, daer hunne bevoorrechte vaertuigen aenkomen, die daer ter handel vaeren; want anderzins vaeren de Japanders nu niet over Zee: blyvende dan het Opper-gezag aen de Koreërs; zoo als de Japanders mede gehouden zijn, volgens verhael van een der gemelde Nederlanders die aldaer gevangen is geweest, aen my gedaen, binnens huis te blyven, en alzoo bewaert te worden, gelijk de Neêrlanders in Japan op ’t Eiland Nangasakki, opgesloten zijn” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 49).
“The possession of Fusan by the Japanese was, until 1876, a perpetual witness of the humiliating defeat of the Coreans in the war of 1592–1597, and a constant irritation to their national pride” (Griffis, Corea, 1905, bl. 150).
“Pou-san. Port, à 20 lys de la ville de Tong-nâi, ouvert depuis peu au commerce du Japon, qui y entretenait déjà une garnison de 200 soldats ... 34° 46′–126° 15′” (Dict. Cor. Franç., bl. 12**).
87“The nineteenth King was ... the second son of the last king. This Prince commenced his political career at Moukden, where he had been sent as hostage by his father. In the second year of his reign, 1650, he organised the navy ... and died in the year 1659.
The twentieth King was ... son of the last, and born in Moukden, whence he returned a year before his father. He destroyed the Buddhist nunneries.... He died in 1674” (Parker, Corea, China Review XIV, bl. 63).—Vgl. Synchronismes chinois (Variétés sinologiques no. 24) Chang-hai, 1905, bl. 457, 462.
88 goed arms, ook wel goed armsch, weldadig, mild jegens de armen. Woordenboek der Nederlandsche Taal V, kolom 301, onder: Goed (I) waar voorbeelden worden aangehaald uit Bredero, Huygens, Bosboom-Toussaint en Beets.
89 “Stores of rice are kept at certain places on the coast, in anticipation of dearth in adjoining provinces, and royal or local rewards are given to relief distributors according to merit” (Parker, Corea, China Review XIV bl. 129).
90 Aker (in de schrijftaal verouderd), vrucht van den eik, eikel (Van Dale, Groot Wdb. der Ned. Taal).
91 Zie: Griffis, Corea, 1905, Chapter XXXVIII, Education and Culture en Ross, History of Corea, Chapter X, Corean Social Customs.
92 “Ko-Rye. Ancien nom d’un des trois royaumes de la presqu’île et dont le roi conquit les deux autres royaumes, n’en formant qu’un seul sous le nom de Ko-Rye, d’où est venu le nom de Corée” (Dict. Cor. Franc., bl. 8**).—“Tjyo-Syen. Nom de la Corée sous la dynastie actuelle depuis 1392” (a. v. bl. 20**).
”Li Chunggwei ... founded the dynasty which still rules Corea, and which has, therefore, swayed the Corean sceptre for more than four centuries. He moved his capital to its present site, to the city of Hanchung, on the Han river,—the name Seool or Seoul simply meaning “The Capital”. He also changed the name Gaoli, which had prevailed since the Tang dynasty [618–905], to Chaosien, the eldest known name of Corea, or any portion of it” (Ross, History of Corea, bl. 269).
”In A. D. 1368 the Yuan or Mongol dynasty was driven from the throne of China by the Mings, and shortly afterwarts (A. D. 1392) a Corean, named by the Chinese Li Tau, aided by the Emperor Hung Wu, rebelled against the Kao li dynasty, drove it from the throne, and established himself as the king of Corea. He chose for the title of his dynasty the words Ch’ao hsien “morning calm”, pronounced by the Coreans Chö sen. This is now the official name both for Corea and for the reigning dynasty, which derives its title from Li Tau. He also moved the capital from Song do to Söul” (C. T. Gardner, The Coinage of Corea, Journal China Branch R.A.S. New Ser. XXVII, 1895, bl. 74).—“Kouk. Royaume; empire; pays; gouvernement; état; nation” (Dict. Cor. Franç., bl. 203).—In China heet Korea: Kao li in het noorden en het midden; Ko lee in het zuiden.
93 Een aardig voorbeeld van het begin van alle “Kartographie”. Zoo vergelijken de Atjehers Groot-Atjeh met een “wan”, zoo vergeleken de Ouden den Peloponesus met een plataanblad, Spanje met een uitgespannen stierenhuid enz. Bedoeld is natuurlijk: de vorm van een rechthoek met de verhoudingen van ongeveer 3 op 8.
94“Corea is divided into eight provinces, called Do.....Corea stretches from 33° 15′ to 42° 31′ N. lat; and 122° 15′ to 131° 10′ E. Long. Hence the greatest length of its mainland is as the bird flies, about 600 miles, and greatest breadth, east to west, over 300 miles” (Ross, History Corea, bl. 394, 396).
95“By “Osacco” Hamel can scarcely refer to the city of Ozaka, but rather to that of Hakata in Hizen, at which place the Corean embassy from Séoul, bearing tribute to the “Tycoon” at Yedo, was accustomed to land on its way from Fusan” (Griffis, Corea, 1885, bl. 111, noot 2).
96 “Tăi-Ma-To. Ile entre le Japon et la Corée, appelée Tsou-shima en japonais” (Dict. Cor. Franc. bl. 17**).—“Tsushima. Group of islands situated in the middle of the strait that separates Japan from Korea ... The group comprises one large island and 5 small ones ... Since the 12th century, the island was the fief of the Sõ daimyō, who frequently had to defend himself against Korean and Chinese pirates. It was completely devastated by the Mongols in 1274 and in 1281” (Papinot, Dict., bl. 706).
97“The entire northern boundary of the peninsula from sea to gulf, except where the colossal peak Paik-tu (’White Head’) forms the water-shed, is one vast valley in which lie the basins of the Yalu and Turnen” (Griffis, Corea, 1905, bl. 6).—“Păik-Tou-San. Mont. Prov. de Ham-Kyeng. Frontière N. de la Corée. A son sommet est un grand lac qui a 6 à 7 lieues de tour. 41° 59′–126° 5′” (Dict. Cor. Franc., bl. 11**).
“Mattheus Eibokken, Heelmeester, mede een der geener die in den Jare 1653 op Korea gevangen is geweest, heeft aen my mondeling bericht, dat van Korea na Tartarye of Niuche, het genoegzaem onbereizelijk is, vermits de hoogte der Bergen, en woestheit des gewest ... Dat ’er te Lande uit Tartarye, tot in Korea doortogt is, hier uit vastelijk kan werden beslooten, vermits ter tijd van zijn verblijf, de Keizer van Sina een geschenk dede aen den Koning van Korea, van zes Paerden, die te Lande uit Niuche in Korea gezonden wierden, zoo als hy zelve die hadde zien aenkomen” (Witsen, 2e dr. dl. 1, bl. 44).
98 “Zout weten zy van het Zeewater te maeken, dat heel goet is, waer mede de Nederlandsche gevangenen Haring zoutede, ’t geen by hen dus gedaen te konnen werden, onbekent was” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 57).
99 “En tot bevestiging, dat de Hollandsche Harpoenen op Korea in de Walvisch zijn gevonden, zoo hebbe ik met Benedictus Klerk van Rotterdam, welke op Korea gevangen geweest is den tijd van dertien Jaren, over deze Harpoenen gesprooken, die dan verzekert, wel toe te hebben gezien, wanneer in zijn tegenwoordigheit uit het lichaem van een Walvisch op Korea, een Hollandsche Harpoen wierde gehaelt, en zegt uitdrukkelijk zulks aen het maekzels gezien te hebben. Hy gaf reden van kennis, dat hy en andere zijner makkers, in hun jeugt uit Holland op de Groenlandsche Visschery hadde gevaeren, en vervolgens de Harpoenen wel kenden; zeide verder, dat de Koreërs hunne byzondere schepen, en gereetschap tot deze vangst hadden, wes hy met zijn mede gezellen vast stelde, dat ’er opening tusschen Nova Sembla en Spitsbergen moeste zijn, ten minsten voor zwemmende Visschen: gelijk de Koresche Zeeluiden zeiden, dat ten Noord-oosten van haer een openbare Zee was. Zy oordeelden, met meer gemak van die kant, als van deze zijde, dat naeuw, of dien weg te verzoeken zouden zijn, en dat dagelijks uit het Noorde van Tartarye scheepjes in Korea quamen, en omtrent Korea, meer zoodanige Visch wierd gevonden, gelijk men in de Noordzee vind, als Haring, enz. Dies deze man besloot, dat Asia aen America te dezer oort niet en is gehecht” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl, 43–44).
“Eibokken oordeelde Korea meer Noordelijk op te schieten, als het in onzen kaerten is bekent, en wel een weinig Noord-oostelijker, zoo als de Koreaensche menschen mede zeggen, dat Noord-oost op, een groote Zee is; dat de baeren daer gaen als in de Spaensche Zee, zoo dat benoorden of Noord-oosten een zwaer water wezen moet” (Witsen, a. v. bl. 56).
100 “Panax ginseng; jên shên, is the medicine par excellence, the dernier ressort when all other drugs fail ... The principal Chinese name is derived from a fancied resemblance to the human form. The genuine ginseng of Manchuria, whence the largest supplies are derived—in the reniote mountains—consists of a stem from which the leaves spring, of a central root, and of two roots branching off. The roots are covered with rings, from which the age is ascertained, and the precious qualities are increased by age ... In 1891 Korean ginseng was worth Tls. 10,14 per catty ... the usual price for native ginseng was Tls. 80” (Couling, Encycl. Sinica, 1917, bl. 206).
“Wild Manchurian ginseng (Panax) is almost worth its weight in gold. Even the semi-wild quality from Corea is worth its weight in silver ... Though usually described as a medicine, it is rather a food tonic, possessing, in the Chinese opinion, marvellous “repairing” qualities” (Parker, China, Past and Present, bl. 273).
Oude berichten over ginseng komen voor in “Ontleding van de Lucht ende werckingen des wortels Ninzin, welcken gewonnen wert int Coninckryck Corea op de noorderbreete van 43 graden” (Kol. Arch. Overgek. brieven 1642, derde boek) en in Recueil de voyages au nord (1732, IV, bl. 348–365).—“Lettre du Père Jartoux, Jésuite, touchant la plante de Ginseng”.—Nisi is de Japansche naam.—Vgl. C. T. Collyer: The culture and preparation of Ginseng in Korea (Transactions Korea Branch R. A. S. III, 1903, bl. 18–30).
101 “Nominally sovereign of the country, he is held in check by powerful nobles intrenched in privileges hoary with age, and backed by all the reactionary influence of feudalism” (Griffis, Corea, 1905, bl. 228–229).
102 “Vuurroers zijn by hen onbekent, want zy geen geweer als met lont gebruiken; zy bedienen zich mede van leeder geschut, dat binnewaerts met koopere plaeten, een halve vinger dik, is beslagen, wezende het leer, twee, vier of vyf duim dik, van veel vellen op malkander gelegt; dit geschut word op paerden, twee op een paerd, het leger na gevoert, is omtrent een vadem lang, en zy konnen daer uit met vry groote kogels schieten” (Witsen, 2 dr. dl. I, bl. 56).
103 Uitg.-Stichter voegt hieraan toe: “niet hebbende krijgen slagen, ’t welck ons in des Koninghs Stadt is gebeurt ende daarom 5 slaghen voor onse naackte billen hebben gekregen.”
104 Hier is blijkbaar uitgevallen: “een ghetal van Papen uijtmaecken om bij beurte”. (Zie uitg.-Saagman).
105 “There seems to be three distinct classes or grades of bonzes. The student monks devote themselves to learning, to study, and to the composition of books and the Buddhist ritual, the tai-sa being the abbot. The jung are mendicant and travelling bonzes, who solicit alms and contributions for the erection and maintenance of the temples and monastic establishments. The military bonzes (siung kun) act as garrisons, and make, keep in order, and are trained to use, weapons” (Griffis, Corea, 1905, bl. 333).
106 “meester van de slavin” (Uitg.-Saagman).
107 Zie bl. 59.
108 “Every day (as in China) the chief public offices of the metropolis depute one or two officers to be ministers-in-waiting in turn, and the King ascends the throne if they have any representations to make” (Parker, Corea, China Review XIV, bl. 127).
109 “Close communication between the palace and populace is kept up by means of the pages employed at the court, or through officers, who are sent out as the king’s spies all over the country. An E-sa, or commissioner, who is to be sent to a distant province to ascertain the popular feeling, or to report the conducts of certain officers ... receives sealed orders from the king, which he must not open till beyond the city wall ... He bears the seal of his commission, a silver plate having the figure of a horse engraved on it. In some cases he has the power of life and death in his hands” (Griffis, Corea, 1905, bl. 221–222).
110 d.w.z. alleen de misdadiger zelf wordt gestraft maar niet, als bij hoogverraad, zijne bloedverwanten.
111 De zin is moeielijk te begrijpen; wellicht moet voor staen gelezen worden slaen, en voor als, op den volgenden regel, al, voorafgegaan door een;
112 “Undoubtedly the severity of the Corean code has been mitigated since Hamel’s time.... The criminal code now in force is, in the main, that revised and published by the king in 1785, which greatly mitigated the one formerly used” (Griffis, Corea, 1905, bl. 235).
113 “Mattheus Eibokken heeft aen my bericht, dat men daer te lande een Heidensch geloof heeft, komende ten deelen met dat van Sina over een, maer dat men niemand dwingt in geloofs zaek, een ieder het zijne mag beleven; duldende dat hy, en d’andere Hollandsche gevangenen, met de Afgoden spottende: de Geestelijke eeten aldaer niet dat leven heeft ontfangen, en bekennen ook geen vrouwen op straffe van zwaerlijk op de scheenen geslagen, jae met de dood gestraft te werden, zoo als het meermalen is geschied” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 55).
“Daer zijn in Korea Afgoden, zoo groot schier als hier geheele huizen, en ’t is byzonder, dat men in meest alle hunne Afgodische tempels, drie beelden neffens malkanderen vind staen, van eenerly gedaente en optooizel, doch de middelste altijd de grootste, waer van Meester Eibokken oordeelde dat ’er eenige schaduwe van de Heilige Drie-eenheit onder school” (Witsen, a. v., bl. 56–57).
114“The ceremony of pul-tatta or “receiving the fire” is undergone upon taking the vows of the priesthood. A moxa or cone of burning tinder is laid upon the man’s arm, after the hair has been shaved off. The tiny mass is then lighted, and slowly burns into the flesh, leaving a painful sore, the scar of which remains as a mark of holiness. This serves as initiation, but if vows are broken, the torture is repeated on each occasion. In this manner, ecclesiastical discipline is maintained” (Griffis, Corea, 1905, bl. 335).
115 Bescharen. Thans in de algemeene taal niet meer in gebruik, maar gewestelijk nog bekend. Zich zelf iets bezorgen, verschaffen, ook wel iets verwerven.—“Het goed door vaadren zorg, of eigen zweet beschaard” (Bilderdijk).—“Dat kan ik niet bescharen”, dat gaat boven mijn bereik (o.a. in Gelderland). (Woordenboek der Nederlandsche Taal II, kolom 1951).
116 Taoistische priesters.—“Taoism, which divides Chinese attention with Buddhism, is almost unknown in Corea” (Ross, History Corea, bl. 355).
117“No trait of the Coreans has more impressed their numerous visitors, from Hamel to the Americans, than their love of all kinds of strong drink” (Griffis, Corea, 1905, bl. 266–267).
118 Zie bl. 30, noot 3, al. 2.
119“The kang is characteristic of the human dwelling in north-eastern Asia. It is a kind of tubular oven ... It is as though we should make a bedstead of bricks, and put foot-stoves under it. The floor is bricked over, or built of stone over flues, which run from the fireplace, at one end of the house, to the chimney at the other” (Griffis, Corea, 1905, bl. 263).
120 Welk woord hier wordt bedoeld, is onzeker. In de uitg.-Saagman staat daarvoor: “principaelste”, in de uitg.-Stichter is het weggelaten.
121 Over dit woord zie Hobson-Jobson en De Haan, Priangan, II, bl. 769.
122 “Hospitality is considered as one of the most sacred duties. It would be a grave and shameful thing to refuse a portion of one’s meal with any person, known or unknown, who presents himself at eating-time ... The poor man whose duty calls him to make a journey to a distant place does not need to make elaborate preparations ... At night, instead of going to a hotel with its attendant expense, he enters some house, whose exterior room is open to any comer. There he is sure to find food and lodging for the night” (Griffis, Corea, 1905, bl. 288–289).
123 Uitg.-Stichter heeft: “quade Regeringe”.
124“Not the least interesting of the local or national festivals, are those held in memory of the soldiers slain in the service of their country on famous battle-fields. Besides holding annual memorial celebrations at these places, which fire the patriotism of the people, there are temples erected to soothe the spirits of the slain. Especially noteworthy are these monumental edifices, on sites made painful to the national memory by the great Japanese invasion of 1592–97, which keep fresh the scars of war” (Griffis, Corea, 1905, bl. 299).
125 Uitg.-Saagman: “bijeencomste van de studenten”.
126 In uitg.-Stichter: gordel; uitg.-Saagman heeft: gorles.
127 molik, vogelverschrikker (Van Dale’s Groot Wdb. der Ned. Taal).—“moliks voor de jeugd” (E.J. Potgieter, Gedroomd Paardrijden, strofe 13, regel 6).
128“On the fifteenth day of the eighth month sacrifices are offered at the graves of ancestors and broken tombs are repaired” (Griffis, Corea, 1905, bl. 298).
“De Koning gaet jaerlijks het graf zijner Voorzaeten bezoeken, om aldaer offerhanden te doen, en Feest te houden, ter eeren, en voor ’t welwezen der zelven in ’t andere leven, zoo als hy [Eibokken] den Koning zelve tot aen de graf-plaets hadde begeleit, die veel honderde jaeren oud is; het is een uitgeholde berg, daer men door yzere deuren in gaet, zes of acht mijl buiten de Hooftstad gelegen.
De Lijken liggen in yzere of tinne kisten, en zijn alzoo gebalsemt, dat ze eenige honderd jaeren buiten verderf werden bewaert, gelijk in den boven gemelten berg de Lijken der Koningen van voor veele honderden jaeren af, bewaert zijn geworden: als een Koning of zijn Gemalin, daer in werd gezet, werd ’er een schoone slaef en slaevin levendig by gelaten, aen wien men voor ’t sluiten van de yzere deur, eenig leeftogt laet; maer die toegedaen zijnde, en als dezelve is verteert, moeten zy sterven, om hunnen Meester of Meesteres in ’t ander leven te dienen” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 56).
129 Uitg.-Saagman heeft: “voor sijn Ouders”.
130 “Sappan-wood. The wood of Caesalpina sappan; the bakkam of the Arabs, and the Brazil wood of medieval commerce ... the tree appears to be indigenous in Malabar, the Deccan and the Malay Peninsula” (Hobson-Jobson, bl. 794).—“Caesalpina sappan. Setjang (Jav. en Soend.), Sepang (Mal.).... Een afkooksel van het hout ... dient om katoen, zijde en garens rood te verven” (Encyclopaedie van N.I. 2e dr. I, 1917, bl. 434).
131 “In Korea zijn schoone Paerden, en het Volk zit daer op als hier te Lande, en niet nae de wyze der Tarters: zy doen die in ’t wilt, op zommige Eilanden ter aenqueeking loopen” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 58).
132 Vgl. “In 1651, ... a decree was issued ordering the people to use coin and at the same time prohibiting them from the use of cloth as money.... Up to this time, there had always been a party opposed to the use of coin that took every opportunity to suppress its use and replace it with rice and cloth. Now this party was fast disappearing and though they once more succeeded, five years later, in causing the rescission of the order to use coin, the people by that time had become so accustomed to its use that they began to coin for themselves. ... In 1678 ... rice and cloth were deprived forever of their monetary function” (M. Ichihars, Coinage of old Korea, Transactions Korea Branch R.A.S. IV part 2, 1913, bl. 61).
133“The Coreans had a third of their tribute remitted in 1643 ... and in the following year, when sending home the king’s son, who had gone to Peking to have his title to the crown confirmed, a half was remitted ... Kanghi, Yoongjung, and Kienloong, frequently remitted the tribute, demanding only a tithe, treating the Coreans like Chinese” (Ross, History Corea, bl. 288).
“Since the Tang dynasty overwhelmed Corea, it has had only glimpses of absolute self-government; but, at the same time, it has had only brief intervals when it had not virtual self-government. Its vassalage to the Manchu government, secured at a sacrifice of a few years’ dispeace and slaughter, and of some further years of somewhat severe taxation, has mainly been virtually nominal....a yearly or half-yearly tribute is sent in to Peking, accompanied by a host of merchants, who bring back profits much greater than the amount of the tribute” (Ross, a. v., bl. 365).
134 = Zuidland, of Land der zuidelijke barbaren?
135 “Hy [Eibokken] heeft Goud en Zilver mynen aldaer gezien; ook die van Kooper, Tin en Yzer. Zilver is daer in groote menigte, ’t geen aen byzondere luiden werd toegestaen te delven, daer dan de Koning zijn recht van trekt, ’t Kooper is daer zeer blank, en van heldere klank. Goud aderen had hy in Mynen gezien. Hij zegt dat zelfs eenig Zandgoud van de grond eeniger rivieren op gedoken had; doch werden de Goudmynen niet zoo veel geopent, als die van Zilver, of ander metaal. Waer van de reden hem onbewust was” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 58).
136“All scales are issued by the Board of Works and are branded annually, at the autumnal equinox, by the metropolitan and market-town aediles respectively” (Parker, Corea, China Review XIV, bl. 29).
137 “De spraek op Korea, heeft in klank geen gemeenschap met ’t Sineesch, ’t geen Meester Eibokken oordeelde, om dat hy de Koresche Tael zeer wel spreekende138, van de Sineezen op Batavia niet wierde verstaen, doch zy konnen malkanders schriften leezen: zy hebben meer als eenderlei schriften; Oonjek is een schrift by hen, als by ons het loopend, hangende alle de letteren aen malkander: van het zelve bedient zich de gemeene man; de andere lettergrepen zijn met die van Sina eenderlei” (Witsen, 2e dr. dl. I, bl. 59).
138 Witsen’s lijst van Koreaansche woorden (2e dr. dl. I, bl. 52–53) zal van Eibokken afkomstig zijn.
139 lees: “ende geschriften, ’t land ende de overheijt rakende, geschreven. Het tweede is....”
140“The poorer women ... though never at school, they can all, or almost all, use the Corean alphabet, which is the most beautiful and complete we know; for one can learn it almost at a sitting” (Ross, Hist. Corea, bl. 315).—“... the Corean alphabet, for simplicity and utility, is the best known to me” (bl. 377).—Vgl. J. S. Gale, The Korean Alphabet. (Transactions Korea Branch R. A. S., IV, part I, 1912, bl. 13–61).—“La clarté de l’esprit coréen apparaît dans la belle impression des livres, dans la perfection de l’alphabet, le plus simple qui existe, dans la conception des caractères mobiles où il a atteint le premier ...” (M. Courant, Bibliographie coréenne, I, 1895, Introduction, bl. CLXXXVIII).
141 lees: drukplaeten.
142“Die Gesandten Koreas....berichteten, dasz sie jährlich ... ihren Tribut nach Peking ablieferten ... dagegen den Kalender empfingen als Anerkenntnisz der Vasallenschaft.” (C. Ritter, die Erdkunde von Asien, Band III (1834) bl. 594).
143 “De Koning werd zoo zelden gezien, dat eenige, die wat afgelegen woonen, gelooven dat hy van meer als menschelijke aerd is, zoo als aen onze luiden zulks voorquam, en hen wierd afgevraegt. Hoe minder den Koning uit gaet, en van het Volk gezien werd, hoe vruchtbaerder dat zy het Jaer achten te zullen zijn; geen hond mag over straet loopen, daer hy zich vertoont” (Witsen, 2e dr. I, bl. 57).—“The king rarely leaves the palace to go abroad in the city or country. When he does, it is a great occasion which is previously announced to the public. The roads are swept clean and guarded to prevent traffic or passage while the royal cortége is moving. All doors must be shut and the owner of each house is obliged to kneel before his threshold with a broom and dust-pan in his hands as emblems of obeisance. All Windows, especially the upper ones, must be sealed with slips of paper, lest some one should look down upon his majesty. Those who think they have received unjust punishment enjoy the right of appeal to the sovereign. They stand by the roadside tapping a small flat drum of hide stretched on a hoop like a battledore. The king as he passes hears the prayer or receives the written petition held in a split bambo” (Griffis, Corea, 1905, bl. 222).—“Het Hof van den Koning, is omtrent zoo groot als de stad Alkmaer, met een muur omheint, die van gemetzelde steen en klei is gemaekt, hebbende boven op insnydinge van steen, als of het hane kammen waren.... Binnen dit Hof menigte van wooningen zijn, zoo groote als kleine, en alderhande lustplaetzen; daer binnen onthoud zich ook zijn Gemalin en Bywyven: want hy, als al het volk, maer een echte Vrouw heeft.... Den Koning van Korea, ter tijd van Meester Eibokken, was een grof en sterk man, zoo dat gezegt werd, hy een boog konde spannen, houdende de pees onder zijn kin, en trekkende dus den booge met zijn eene hand uit” (Witsen, 2e dr. I, bl. 59).
144“The ceremony of meeting the Chinese envoys consists of first sending an envoy to ... Ai-chiu on the Chinese frontier, followed by five others (of 2nd rank and over) to meet them at successive stages and escort them with all possible comfort to Sêul, where they are first entertained at a “dismounting banquet”. The next and following days the heir and other members of the royal family, heads of public offices &c., each give a banquet in turn. (All these banquets are repeated when the envoys take their departure). When the envoys first arrive at their hotel, the heir advances with the various high officers, and makes two obeisances. When they take their departure, the same ceremony is repeated outside the ... Gate...
The annual homage envoy [aan den Keizer te Peking] is conducted from the palace by the Corean court officials with great ceremony to his hotel, and music is used even on fast days; a number of articles of local produce are taken with him, and special other articles are sent on the emperor’s birthday and with formal state communications; these usually consist of raw or manufactured fibres, papers, furs, shells, scents, pencils, dried fruits, candles &c.” (Parker, Corea, China Review XIV, 127).—“The formal reception by the king ... is equally intricate and complicated, and comprises the grovelling on the ground by his majesty, three knocks of the head, and the shouting out standing up of the words: “Live for ever” ..., with his hands reverently raised to his forehead. This is done in the presence of his relatives, a full court, and the Chinese envoys. Music, bows &c., are all regulated with extreme nicety” (Parker, a. v., bl. 134).—(Dat de Koning van Korea de Pekingsche gezanten tot buiten de stad te gemoet gaat, wordt in dit bericht niet gezegd).
145 Blijkbaar eene verschrijving voor: 1663.
146 Saijsing. Deze havenplaats in de provincie Thiellado (Tjyen-Ra) is op geen kaart aangetroffen; eenige regels later wordt zij Naijsingh genoemd.
147 Sunischien = Syoun-Htyen, 34° 33′–124° 56′ (Dict. Cor. Franç., bl. 16**).
148 Namman = Nam-Ouen, 35° 18′–124° 38′ (a. v., 10**).
149 lees: voor de terecht gecomen[e] = voor de in Japan aangelanden. Vgl. bl. 15 en 16.
150 “Haere schepen zijn achter plat, en hangen daer zoo wel als voor, wat over het water; gebruiken mede riemen als zy zeilen, en zijn tegen uitlands geschut niet bestendig. Zy durven, noch en mogen niet, als met byzonder verlof, ver uit het Lands gezicht vaeren; ook zijn de vaertuigen daer toe onbequaem, en byster ligt gemaekt; men ziet ’er weinig of geen yzer aen; ’t hout is in een gevoegt, d’ankers zijn van hout; hun meeste vaert is op Sina” (Witsen, 2e dr. I, bl. 56; Bericht van Eibokken).—“The Coreans are not a seafaring people. They do not sail out from land, except upon rare occasions.... The prow and stern of fishing-boats are much alike, and are neatly nailed together with wooden nails. They use round stems of trees in their natural state, for masts. The sails are made of straw, plaited together with cross-bars of bamboo. The sail is at the stern of the boat. They sail very well within three points of the wind, and the fishermen are very skilful in managing them” (Griffis, Corea, 1905, bl. 195).—“Schoon [de Koreërs] op Japan zelden varen, zoo weten zy echter werwaerts, [56]en op wat streek het van hen afgelegen is, zonder welke kennis die de gevangenen Nederlanders uit hen hadden opgevat, zy nooit Japan, werwaerts zy de vlucht namen, zouden hebben konnen bestevenen, alzoo geen kaert hadden, en niemand van hen daer ooit hadde geweest” (Witsen, 2e dr. I, bl. 44).
151 “November 1664. Den 27. vertoonde sich een groote Comeet-ster, die hoe wel over d’Indien gaende, sich groot, maer om de verre af-wesentheyt hier selden klaer, en meest waterachtigh dampich liet sien, hare staert is eenmael op 180. mijlen en noch grooter afgespeculeert geweest: Verwonderenswaerdig zijnde, dat zy tot Nieu-jaer 1665. de staert west behoudende, die verloor, en twee daghen als den lest en eersten dagh van’t Jaer als een bedompte Maen sonder staert verschijnende, eenige dagen daer na weder met een kleyn staertje sich vertoonden, doch seer kleyn en oostwaert staende, bewesten boven Engelant recht nae Jarmuyen, maer een nacht bysonderlijcke groot en helder tot 3 uren ’s nachts verscheen: Loopende voorts tot op 46. graden, doch was altoos niet heldere Lucht over dese Nederlanden, kleyn van staert, dan grooter in zijn op- en wel 6 mael grooter in zijn ondergang, ten westen over de Noort-Zee,... de Sterrekijckers oordeelden dat hy omtrent de Tropicus Capricorni moste staen, en seer diep in den Hemel, zijn staert en lichaem was gecomposeert (als men met een Verkijcker daer op speculeerde) van een oneyndelijck getal kleyne Sterrekens gelijck den vloet Eridanus.” (Hollantze Mercurius XV (1665), bl. 183).
Over deze komeet is geschreven door Johannes Höwelcke (Hevelius), die te Danzig eene sterrewacht had. Zijne waarnemingen komen voor in de Mantissa van zijn werk “Prodromus Cometicus” (1665) en in zijn “Machina Coelestis” II, 439. Deze waarnemingen zijn voor het berekenen der baan gebruikt door Halley (Tabulae astronomicae, London 1749) en opnieuw door Lindelöf (De orbita cometae qui anno 1664 apparuit, Helsingfors 1854). (Mededeeling van den Heer J. Weeder, conservator aan de Sterrewacht te Leiden).—Voor gelijktijdige berichten, zie ook Bijlage VI.
152 “De Keizer [eene verschrijving voor Koning] oefent zijne krygsluiden dikmael, en doet die dan vechten tegen malkander, verbeeldende het eene gedeelte Koreërs en het andere Japanders, doch de Japanders schieten in’t gemeen te kort, en veinzen zich te vlieden; na dat een langwylig spiegel gevecht is gehouden. Meester Eibokken zag ’er op eenmael, tweemael veertig duizend tegen malkander zoo stryden, dienende hy te dier tijd voor lijfschut” (Witsen, 2e dr. I, bl. 59).
153 Vgl. “... heden wierdt ons door de Tolcken verhaalt dat sijn Keyserlijcke Maijt in Jedo, wegens het vertoonen der Commeet Starre, daer van hier vooren op verscheijde dagen gesproken is, seer is ontset geworden, ende hadde (uijt vreese of op dit rijck ijets mochte geattenteert werden) in alle Lantsstreecke sijns gebiets, de Overheden ende Gouverneurs laten aenkundigen datse wacker en een wakent oogh in ’t zeijl souden houden, opdat alsoo van alle onheijlen sooveel mogelijck bevrijt mochte sijn” (Dagr. Jap. 12 Febr. 1665).
154 In 1619 (zie Inleiding, bl. XXXIII).—Vgl. Diary of Richard Cocks II, bl. 93–105, 7 Nov.–23 Dec. 1618; en J.W. IJzerman, Over de belegering van het fort Jacatra: “Jacatra, 7 Nov. 1618 “’S morgens tegen den dach sach ick de commeetstarre met een stardt recht boven de looghe vers[ch]ijnen” (Bijdr. Kon. Inst. dl. 73 (1917) bl. 586).
155 Vgl. “The people in this place [Firando] did talke much about this comett seene, that it did prognosticate som greate matter of warr, and many did ask me whether such matters did happen in our cuntrey, and whether I knew what it did meane or would ensue thereof; unto which I answerd that such many tymes have byn seene in our partes of the world, but the meanyng therof God did know and not I etc.” (Diary of Richard Cocks II, bl. 94–98, Nov. 1618).
156 Uitg.-Saagman heeft: “op de zee-cant”. Uitg.-Stichter en Van Velsen: “bij de Zeekant”.
157 “Zy zijn zeer achtgevende op voorzeggingen, en geluk, of ongeluksteekenen: hy [Eibokken] hadde een der Konings paerden zien dooden, om dat het ter poorte, met den Koning uit reidende, aerzelde, ’t geen voor een ongeluks teeken wierd gehouden; en zulks tot verzoeninge, en voorkominge van alle onheil” (Witsen, 2e dr. I, bl. 57–58).
158 “Het Buskruit zoo wel als den Druk, is van voor duizend jaer by hen, zoo zy zeggen, bekent geweest, gelijk als mede het Compas, hoe wel van andere gedaente als hier te Lande, want zy bedienen zich slechts van een klein houtje, voor scherp en achter stomp, ’t geen in een tobbe waters werd geworpen, en dus met de scherpe punt Noorden wijst, na allen schijn zal daer binnen in de Magnetische kracht verborgen zijn: acht streeken winds weten zy te onderscheiden. De Compassen zijn ook van twee houtjes kruiswys over malkander gelegt. [59]daer van een der einden, ’t geen Noorden wyst, wat vooruit steekt” (Witsen, 2e dr. I, bl. 56. Bericht van Eibokken).
159 “Die geene, welke aen de daer gevangene Neêrlanders, het vaertuig hadden verkoft, waer mede zy over zee vluchtende naer Japan voeren, met de dood zijn gestraft; zoo streng is daer de Wet” (Witsen, 2e dr. I, bl. 58).
160 wijffel maent = kentering-maand. Vgl.: “opdat wij gesamender handt met een goede vloote in ’t weyffelen van ’t mousson weder naer Java mogen keeren.” (G.G. Coen naar de Molukken ddo 18 Febr. 1619.—Coen, uitg. Colenbrander, II, 1920, bl. 512).—“Southerly winds blow from the middle of May, and often even from April, until the end of August. On the Sea of Japan southwest winds (south-west monsoon) prevail.... The Southwest monsoon, which sets in in April ... prevails until the middle or end of September.... But the regularity with which the monsoons set in and blow on the Chinese coasts is unknown in Japan.... North and West winds prevail in winter, South and East winds in summer” ... “North-east monsoon is inapplicable to the coasts of Japan and their vicinity, with the exception of the southerly islands.” (Dr. J.J. Rein, The Climate of Japan, Transactions Asiatic Society of Japan. Vol. VI, Part III, 1878, bl. 507, 509).—“... goedgevonden te recommanderen die costelijcke retourschepen uijt Japan nae Taijouan vóór 15, 20–25 October niet te largeren als wanneer den noordewint stant heeft gegrepen ende geen suijde stormen ... meer te verwachten zijn” (Regeering Batavia naar Taijoan, 2 Mei 1644).
161 vooreb—een gewone zeemansuitdrukking. Men heeft vooreb en achtervloed, voorvloed en achtereb.
162 Uitg.-van Velsen: “lieten de ban uytstaen”. Uitg.-Stichter: “lietent soo de ban uytstaen”, wat echter geen zin geeft.
163 lees: praijde.
164 Hier vermoedelijk flambouwen van visschers onder den wal. Eigenlijke blikvuren—in dien tijd misschien al in gebruik aan boord van schepen—bestonden uit een sterk lichtgevende sas die in een houten huls werd bewaard, en werden tot in den jongsten tijd gebruikt om bij nacht de aandacht op zich te vestigen of seinen te geven.
165 boegseerden.—In Compagnie’s papieren der 17e eeuw vindt men veelal “boucheren” voor “boegseeren”. Vgl. Inleiding, bl. XVI, noot 4.
166 In de uitg. Saagman en Stichter: “gecocht”.
167 In de gedrukte uitgaven van het Journaal is de ondervraging door den Gouverneur geheel weggelaten en van de bemoeienis der tolken eene andere voorstelling gegeven. Uitg.-Stichter en Van Velsen: “aen landt ghebracht, ende van des Ed. Compagnies Tolck verwellekomt, die ons alles ondervraeght hebbende, prees ons seer, dat wy ... enz.”.
168 Dit wordt niet bevestigd door het te Nagasaki aangehouden Dagregister.
169 Zie Bijlage Ie.
170 opgestempt = vooraf besproken, beraamd, b.v.: “De gedachte aan valschheid en opgestemd bedrog”. Bilderdijk. Zie Wdb. der Nederl. Taal dl. XI, kolom 1264 onder opstemmen).
171 De nieuwe Gouverneur was al eenige dagen vroeger te Nagasaki aangekomen. Zie Bijl. Ij.
172 Zie Inleiding, bl. XXVI.
173 Het volgende slot komt in de vroegere uitgaven van het Journaal niet voor.
[75]
[Inhoud]
Bijlagen

[77]
I. BERICHTEN OVER DE GEVLUCHTE SCHIPBREUKELINGEN.

Dagregister Japan.

a. 1666. September. Dinsdag 14en ditto.... Voor drij dagen begon hier tijdinge te lopen hoe de hr van Gottho aen dese Stadts Gouverneur Zinsabrod.e bij missive hadt laten weten datter agt Europianen op een wonderlijcke wijse gecleet en met een vreempt fatsoen vaneen vaertuijgh in sijn Eijlanden waeren aengecomen, ende die hij met d’ eerste gelegentheijt van weer en wint naer Nangasackij dagt te senden; gemelte tijdinge worden alle uuren met soo veel veranderinge in de omstandigheijt van dien vertelt dat men niet en wist wat daer van te dencken weijniger te schrijven, tot huijden vroegh als wanneer verstonden dat gemelte vreemde vaertuijgh ende volck d’ verleden nacht van Gottho hier was verschenen en die nadatse door den Gouverneur van alles waren ondervraegt geworden, een uure nae de middagh bij ons op ’t Eijlant wierden gesonden ende bevonden te wesen agt Nederlanders welcke ao 1653 ’t Jacht de Sparwer door een vijfdaegse schrickelicke storm den 16e Augustus op ’t Quelpaerts Eijlant hadden helpen verliesen, zijnde dese acht personen genaemt

Hendrick Hamel van Gurcum ao 1651 met de Vogel Struijs in India gecomen voor bossr naderhant verbetert tot bouckhouder met 30 gl. pr maent.

Govert Denijs van Rotterdam ao 1651 met N. Rotterdam int lant gecomen voor schiemansmaet.

Denijs Goverts zoon van do Govert, als boven in ’t lant gecomen voor jongen met 5 gl.

Matthijs Bocken van Enckhuijsen ao 1652 met de schip N. Enckhuijsen in India gecomen voor Barbarot a 14 gl. pr maent.

Jan Pieters van Heerenveen, bossrr van ƒ 11 pr maent daer voor in India gecomen ao 1651 met d’ Vogel Struijs.

Gerrit Jans van Rotterdam ao 1648 met Zeelandia in India g’comen [78]voor jongen, naderhant verbetert voor matroos met 10 guldens.

Cornelis Dirks van Amsterdam ao 1651 met ’t schip de Walvisch in ’t landt gecomen voor matroos met 8 gl. ter maent.

Benedictus Clerck van Rotterdam ao 1651 met Zeelandia in India gecomen voor jongen a 5 gl. ter maent.

’K en wil mijn selfs niet inlaeten nochte onderwinden om hier in ’t lange te verhalen wat voornoemde personen in dien tijt van 13 jaeren diese onder d’Eijlanders van Corre hebben gesworven, is wedervaren, dewijle sulcx wel een breeder beschrijvinge op sigh selfs soude vereijschen maer sal slegts cortelijk seggen, hoe datte miserable menschen en nogh 28 persoonen die nevens haer tsamen 36 zielen van gemelte Jagt de Sparwer gesalveert en op voornde Quelpaerts Eijlant aen lant gecomen waeren, eerst den tijt van 8 maenden daer op bewaert en naderhant op d’ eijlanden van Corre gebragt sijn, wordende dikwils van de eene plaets naer d’ander gevoert mitsgaders doorgaans seer sober en armelijck getracteert, sulcx nu en dan 20 personen van haer geselschap sijn komen te sterven en sij 16 starck overgeschooten welcke overige acht die op ’t vertreck van voorsz. acht menschen uijt Corre, nogh in’t leven en hier en daer in’t lant verspreijt waeren, uijtgenomen drie diese om de minste suspitie te geven op hunne vlugt van daer in huijs gelaten, sijn genaemt

Johannes Lampen van Amsterdam assistent

Hendrick Cornelisz van Vrelant

Jan Claes van Dort, cock

Jacob Jans van Vleekeren

Sander Boesquet van Lith

Jan Jansz Spelt van Uijtrecht

Anthonie Uldircksz van Grieten

Claes Arentsz van Oostvoort.

Den Gouverneur Zinsabrode als hij de eerste genoemde acht persoonen bij ons op ’t Eijlant sont, liet ons daernevens door de Tolcken aenseggen dat we dezelve wel mogten tracteren en gedencken hoe wonderlijck dat se uijt haer elenden waeren verlost, ende om haer vrijdom te becomen met sulck een slechten vaertuijgh, soo verren wegh hadden bestaen haer leven te wagen, SijnEdle wilde daer over naer Jedo oock schrijven en ons naer becomen bescheijt ordre geven hoe wij’t met dit volck dan wijders souden hebben te maecken. Wij lieten SijnEdle voor dese goede voorsorge [79]ten hoogsten bedancken en seggen dat we ons naer Zijn beveelen gehoorsaemelijck gedagten te schicken.

Voorsz. parsoonen waren den 4 deser des avonts met een cleen vaertuijgjen van Corre vertrocken en door een continueele noordewint tot beneffens d’Eijlanden van Gottho geleijt, alwaerse den 10en ditto door een stercke zuijdewint genootdruckt sijn geweest (hoe wel tegens haer danck) haven te soecken, sonder te weten waer datse waren en of se bij vrunden of vijanden quamen.

’T is mijns oordeels aenmerckenswaerdigh dat als het gesalveerde volck van de Sperwer op’t Eijlant Quelpaert waeren, en in 8 maenden niet en wisten wat men met haer voor hadde, uijt Corre daer bij haer gecomen is een out man gelijckende wel een Hollander (zijnde apparentelijck bij den Heer van gemelte Eijlant van den Coninck van Corre versogt en ontboden) die naer hun luijden een lange wijle besien te hebben, ten laetsten in cromduijts vraegde wat volck sijt ghij ende uijt haer verstaende dat se Hollanders waeren, seijde ik ben oock een Hollander, geboortich uijt de Rijp, en hiete Jan Jansz. Weltevreen ende heb hier al 26 jaren geweest, verhaelende wijders hoe hij ao 1627 op ’t Jacht Ouwerskerck hadde gevaeren, Item dat hij op seecker joncque door gemelte Jagt in dit Noorse vaerwater genomen, over gezet zijnde, en omtrent dese Eijlanden vervallen was1 met eenige van sijn geselschap aen lant gevaeren om waeter te haelen en nevens twee andere persoonen door d’ Chineesen gevangen geworden, mitsgaders dat voorn. twee mackers ten tijde als dese Eijlanden van de Tartaren wierden ingenomen, waeren dootgebleven; gemelte Jan Jansz. Weltevreen was op ’t afscheijt van dikgenoemde 8 persoonen uijt Corre nogh in’t leven ende een man van ruijm 70 jaren oudt. (Dagh. register ofte Dagelijckse aenteijckeninge van ’t gepasseerde en voorgevallene in Japan ten Comptoire Nangasakij gehouden bij den oppercoopman Wilhelm Volger, Opperhooft, aldaer, beginnende den 28n October anno 1665 tot den 18 October 1666. Kol. Arch. no. 11689. In afschrift ook in Overgek. Brieven 1667 Tweede boek. K.A. no. 1149).

b. 1666. October. Sondagh 17o do... op van dage lieten door de Tolcken (gelijck wij meenden om ’t welstaen) aan de Gouverneurs versoecken off we de acht Nederlanders voor een maent verleden uijt Corre hier aengecomen mede naer Batavia mochten voeren, ’t welck ons wiert afgeslagen [80]met voorgeven dat dies aengaende van ’t Jedosche Hoff nog geen ordre off bescheijt was gecomen, maer alle uure worde verwacht, ondertusschen zullen de schepen morgen moeten vertrecken ende dese arme menschen licht hier noch een jaer dienen over te blijven ’t welck voor haer luijden hertelijck te beclagen soude wesen.

Missive Nagasaki naar Batavia.

c. Aen de Edle Heer Joan Maetsuijker Gouverneur Generael en d’Edle Heeren Raden van India.

Door de onwederhoudelijke en onbepaelde hand Gods sijn hier op 14den passado uijt de Correse Eijlanden op een wonderbaerlijke wijse teregt gecomen en door den Gouvernr Zinsabrode bij ons op ’t Eijlant gesonden 8 personen die ao 1653 het Jagt de Sperwer op’t Quelparts Eijland (gelegen omtrent ...2 mijlen benoorden3 Firando) hebben helpen verliesen, sijnde d’eene van haer d’Boechouder van gemelte schip genaemt Hendrik Hamel en d’andere 7 matroosen op haer vlugt met een kleen vaertuijgje; van haer sijn nog andere agt persoonen op gemelte Eijlanden van Corre gebleven; voorschreven hier aengecomen 8 personen gaen nevens desen met d’Esperance meede na Batavia uijt wien en uijt hetgeen daervan in ons Dagregr op voorschr. datum staet aengeteijkent UEdle alle omstandigheden nader gelieven te vernemen.

Nangasackij adij 18en October anno 1666.

Uwe Edls onderdanige dienaers en was getekent Wilhem Volger, Daniel Six, Nicolaes de Roij, Daniel van Vliet (Kol. Arch. no. 11725).

Rapport.

d. Rapport schriftelijck gestelt en aen den Ed Heer Joan Maetsuijcker Gouverneur Generael ende de E. Heeren Raden van India overgelevert door mij Wilhem Volger Coopman en jongst gewesen Opperhooft in Japan met mijn verschijning van daer op Batavia.

... Wij en hadden in’t alderminste niet getwijffelt gelijck in meergenoemde missive4 oock is geschreven off de acht persoenen van ’t verongeluckte Jacht de Sperwer souden benevens naer Batavia gegaen ende voor UEd verschenen hebben om de ellenden die haer 13 jaeren in de [81]eijlanden van Corre sijn bejegent mondelingh en schriftelijck te verhaelen. Hoewel ’t tot mijn en insonderheijt deser arme luijden groote droefheijt heel anders is uijtgevallen aengesien den Gouverneur Gonnemond dien ick daegs voor mijn afscheijt uijt Nangasackij om licentie tot haer vertreck liet versoecken ’t selve plat af heeft geslaegen met voorgeven dat hij daertoe nogh geen ordre van ’t Jedose Hof had becoomen seggende wijders dat hij twijffelde of gemelte persoenen niet noch eerst in Jedo souden ontbooden en aen de Rijcxraden moeten vertoont worden bevoorens haer toegestaen wierde van hier te vertrecken; tot wat eijnde—offt al gebuerde—dit dan noch geschieden soude, seijde hij niet; ’t is evenwel niet apparent dattet daer toe comen sal gelijck UEd binnen corten pr d’een of d’andere joncque van daer wel aengeschreven staet te werden. Ondertusschen valt ’et voor deese bedroefde zielen moeijelijck noch een ront jaar te moeten overblijven eerse haer volle vrijheijt mogen genieten. Ick ben van haer luijden versocht en heb aengenomen om UwEdlen haerenthalven te bidden, gelijck ick mits desen in alle nedericheyt doe dat ’et UweEdlen doch wilde believen d’oogen van barmherticheijt over hunne armelijcke conditie te laeten gaen ende soodanige ordre te geeven datse wederom in ’s Compes soldij boucken ingetrocken ende tot onderhout ijets genieten mochten, wij ende sij bidden noghmaels dat UwEdls hierin naer Haere aengeborene goedertierentheijt gelieven te handelen. (Overgek. Brieven 1667, Tweede boek. Kol. Arch. no. 1149; ook in Kol. Arch. no. 11725).

In de missive van de Bataviasche Regeering d.d. 20 April 1667 wordt naar Nagasaki bericht dat de Espérance 30 November 1666 te Batavia is aangekomen en dat is “overgeleverd door den E. Willem Volger [die aan boord van de Espérance was medegekomen] UE. aangename missive van 18 October ao verleden, mitsgaders desselfs particulier rapport”.

In hare beantwoording (d.d. 9 Mei 1667) van den brief van 18 Oct. t. v. zegt de Bataviasche Regeering: “Wij willen ook niet twijffelen of de Gouverneurs [van Nagasaki] zullen de 8 personen die van Corre soo miserabelijcken tot Nangasacki overgecomen ende ’t verleden jaar daer overgehouden sijn, nu largeren en herwaerts laten comen”.

Dagregister Japan.

e. 1666. October. Woensdag 25e do ... heden morgen omtrent 9 uuren comen de gesamentlijcke tolken uijt den naem van den Gouvernr mij [82]aendienen dat de agt Nederlanders op den 14en September uijt Correa hier aengecomen met haer ten huijse van den Gouvernr Canama Gonnemonde moesten gaen omme andermael in presentie van den opreijsende Stadvoogt Zinsabrodonne ondervraegt te werden. Ik5 liet deselve roepen ende gelaste dat met den anderen op stont daer naer toe souden gaen. Wat vragen dese wijshoofdige Japanse Regenten voorstellen sullen staet ons met haer retourneeren te vernemen. Cort naer den middag quamen gemelte Nederlanders weder op ’t Eijlant en gevolgelijck rapporteerden den boekhouder Hendrik Hamel, dat in presentie van gem. Gouvernr waren gevraegt, eerst naer haere namen en ouderdom, alsmede den handel en wandel der Correers, wat cleeding sij droegen, haer geweer, manieren van leven, en godsdienst, of er oock Portugeesen als Chinesen in ’t lant woonden, mitsgaders hoeveel Hollanders daer noch gebleven waren etca. ende naer datse haer op ijder vraeg contentement gegeven hadden, wert haer gelast weder naer ’t Eijlant te keeren; of dese luijden door de Keijserlijke Majest gelargeert zijn, connen noch niet te weete comen.

f. 1667. 17 Februari ... ’t vertreck der 8 Nederlanders uijt Correa, alsmede de verlossinge dergeenen die daer noch verbleven waren, soude bij Sijn Ed [een der beide Gouverneurs van Nagasaki] in gedagten gehouden worden ende gevolgelijck aen zijn Confrater [die destijds zich te Jedo ophield] daerover schrijven (Kol. Arch. no. 1155).

g. 1667. 14 April [te Jedo].... alvoorens door onsen Japansen schrijver de versoecken tot bevorderingh van ’t vertreck der 8 Nederlanders uijt Corea hier comen vlugten.... in scriptis gestelt wesende ... leverden wij hem [den hierboven bedoelden Gouverneur van Nagasaki] gemelte geschrifje over, onder versoeck ’t selve in achtingh geliefde te nemen.

Missive Nagasaki naar Batavia, 13 Oct. 1667.

h.....Bij dese gelegentheijt [14 April 1667 te Jedo] leverden wij aan de twee Commissarissen een cleijn versoekschrifjen wegens ’t ontslaeken der Corese matrosen.... over.

Dagregister Japan.

i. 1667. October. Saterdagh 22en. Niettegenstaande dat het seer regenagtigh weeder was, hebben wij op heden de fluijtschepen de Witte Leeuw en de [83]Spreeuw directelijck met een cargasoen ten bedrage van ƒ 475724.15.3 bestaende in 4 duizend picol staefkoper, 250 picol campher, 35 Japanse zijde rocken nevens 80 kisten zilver, naar Batavia gedepecheert. Godt [de] Heere geve datse behouden mogen vaeren.

Heden bequamen licentie dat de 8 personen uijt Corea hier aengecomen, zullen mogen vertrecken.

Missive Nagasaki naar Batavia, 22 Oct. 1667.

j. ... Niettegenstaande den nieuwen Gouverneur van Nangasackij Sinsabrodonne om den ouden Gouvernr Gonnemonde te vervangen, al eenige dagen afgecomen was, hebben wij niet eerder als op dato deser licentie connen bekomen dat de 8 Nederlanders uijt Corree ’t voorleden jaer hier aengecomen, zullen vermogen te vertrecken en dienvolgens comen d’ selve pr de fluijt de Spreeuw tot UEdle noch bij desen over.

Resolutie Gouverneur Generaal en Raden, 2 Dec. 1667.

k. Jan [lees: Hendrik] Hamel adsistent met noch 7 persoonen te samen geweest sijnde op ’t jacht de Sperwer ao 1653 aen een der Corese eijlanden verongeluckt en sedert aldaer gevangen gehouden tot verleden jaer dat se met een cleijn vaertuijgh ontcomen en tot Nangasacki bij de onse aengelandt sijn, In Rade versocht hebbende om licentie om met de gereede schepen na ’t vaderlandt te vertrecken ende dat hare gagie van de tijt harer detentie haer mede mochte goet gedaen worden, Soo is nae deliberatie goet gevonden haer het eerste toe te staen, maer het tweede als strijdigh metten Generalen articulbrief af te slaen, maer dat haer reeckening weder aenvangh sal hebben genomen van de tijt dat weder tot Nangasacki sijn in de logie gecomen, sijnde geweest den 14en September verleden jaers, doch aengesien eenige niet meer dan jongens gagie sijn winnende, is verstaen desulcke voor de ’t huijsreijze op 9 gl. ter maent te stellen.

Generale Missive, 25 Jan. 1667.

l. Van de Hr. van Gotto sijn acht Nederlanders die met een cleen vaertuijg aldaar van de Coereese eijlanden waeren aengecomen tot Nangasackij opgesonden verhaelende dat se in’t jaer 1653 op’t Quelpaerts eijland met ’t jacht de Sperwer verongeluckt en sich aldaer 36 menschen gesalveert hadden—maer waeren van de Coereesen seer armelijck getracteert en [84]soo nu en dan van ’t eene eijland nae het ander vervoert, sulx datter in den tijt van 13 jaeren dat aldaer gesworven hebben 20 personen sijn comen te sterven,—waervan 8 gelijck vooren geseijt, met een cleen onnosel visschers vaertuijgjen sijn gevlucht, de andere acht sijn daer noch gebleven, onder anderen verscheen daer bij haer een out man die seijde in cromduijts dat hij ook een Hollander was geboortig uijt de Rijp, genaemt Jan Janszen Weltevreden, hebbende daer all 39 jaeren geweest en dat hij ao 1627 op ’t jacht Ouwerkerck had gevaeren en bij geval met een Chineese jonck aldaer was geraeckt, hoe de vordere Nederlanders die daer verbleven en d’ andere aght die tot Nangasacki sijn comen vluchten genaemt sijn, worden met naemen en toenaemen in ’t Japanse dagregister op 14n September 1666 bekent gemaekt, waertoe ons vorder om in desen kort te gaen, diesbetreffende gedraegen. Sij hadden versocht dat voorseijde 8 Nederlanders in Nangasackij sijnde mede nae Batavia mochten vertrecken, dat jaer de gouverneurs afgeslagen hebben, onder pretext dat daerover nae Jedo moesten schrijven en licentie versoeken. (Overgek. Brieven 1667, Eerste boek. Kol. Arch. no. 1146).

Generale Missive, 23 Dec. 1667.

m. Uijt Japan zijn hier den 28 November verleden behouden en met seer goede tijdinge van daer alhier (Godt sij daer voor hertelijck gedanckt) de twee fluijten Spreeuw en Witte Leeuw komen aen te landen nae datse van daer den 23 October vertrocken waren....

De acht Nederlanders verleden jaer uijt haer dertienjarige gevanckenis in Corea verlost, sijn nu met de fluijt de Spreeuw alhier behouden aengelandt. (Overgek. Brieven 1668, Eerste Boek (Japan). Kol. Arch. no. 1152).

Patriasche Missiven.6

20 Nov. 1667.

n. T’ is wonderlijck ’t geene UE. van die arme menschen haer van de Sparwer in den jaere 1653 in de Cooreese Eijlanden gesalveert, en daer tot noch toe als gevangen gehouden, en daer onder van een oudt man all van den jaere 1627 off daeromtrent daer geweest sijnde, en waervan acht in Japan sijn aengekomen, verhaelen. De voorsz. luijden sullen van de gelegentheijt van die Eijlanden, mitsgaders off en wat aldaer soude connen te doen vallen, ongetwijffelt eenich bericht cunnen geven. Conde [85]voor de resterende gevangens inde voorsz. Eijlanden noch verbleven, haer vrijdom mede worden geprocureert soude een pieus officie wesen.

22 Aug. 1668.

o. Wij hebben voor ons gehadt seven personen van diegeene die in’t jaer 1653 met de Sperwer aen Corea schipbreuck geleden en haer daer aen lant gesalveert, mitsgaeders den tijt van dertien jaeren en 28 daegen als gevangen geseten hebben, off soo langh dan gedetineert sijn geweest, oock haer van de gelegentheden aldaer en van den handel die daer soude kunnen vallen, ondervraecht, en wijders gelesen het verbael dat sij daer op aen ons hebben overgeleverd. En dewijle wij daerin hebben geremarqueert dat de Japanders daer haer handel en logie hebben, en ’t selve lant onder anderen medetrect Peper, Sappanhout, Sandelhout, Harte-en Roggevellen, mitsgaders mede soodanige waeren als wij in Japan aen de merckt brengen en waeronder gemeent wort dat de hierlantsche Laeckenen, als een seer kout lant sijnde, mede wel van het voornaemste soude kunnen wesen, hebben wij in bedencken genomen off het niet goet en dienstich soude wesen onder anderen mede onder pretext van de resterende gevangens off gedetineerde daer noch sijnde, dat een besendinge derwaerts gedaen wierd, om te onderstaen off wij daer tot den handel niet mede souden kunnen werden geadmitteert, presenterende de voorsz. luijden haer tot die reijs en besendinge in dienst van de Compe weder in te laeten, gelijck als sij ons berichten, dat de achtste sijnde den boeckhouder bij haer tot Batavia soude sijn gelaten. Volgens het voorsz. verbael souden die van Corea haeren handel mede te lande op Pekin drijven, werwaerts vele van de goederen die in cas van admissie bij ons daer souden werden aengebracht, souden cunnen werden vervoert en gedebiteert, dan het voornaemste obstakel dat wij daerin te gemoet sien, soude wesen dat die van Corea sijnde tributarissen van den Groten Tartar, die daar jaerlijx sijn Commissarissen send om haer op alles te laten informeren, van ons aenwesen aldaer verstaende, lichtelijck ’t selve soude soeken te weeren en tegen te gaen, insonderheijt dewijle denselven ons tot den handel in sijn rijck niet en verstaet in te laeten; Doch alsoo d’E. Pieter van Hoorn UE. van die gelegentheden lichtelijck naerder sal kunnen berichten, sullen UE. in en omtrent die besendinge kunnen doen en disponeren soo als UE. sullen meenen ten meesten dienste en voordeele van de Compe te strecken. [86]

Resoluties Heeren XVII.7

10 Aug. 1668.

p. In deliberatie geleijt sijnde, is goetgevonden en geresolveert dat seeckere acht personen die den tijt van 13 jaren in Corea gevangen geweest en nu van daar herwaarts overgekomen sijn, door Commissarissen uijt dese Vergaderingh sullen werden gehoort, wegen de hoedanigheijt, constitutie en gelegentheijt dier landen, waartoe, mitsgaders om de pretensien bij die luijden gemoveert te examineren en de Vergaderingh daar omtrent te dienen van hare consideratien en advis, werden mits desen versocht en gecommitteert d’Heeren Munter, Fannius, Lodesteijn en den Advocaat van de Compe. met adjunctie van d’Heer Thijssz., uijt de Hooftparticipanten.

11 Aug. 1668.

q. Gehoort sijnde het rapport van de Heeren Commissarissen hebbende in gevolge van de resolutie van gisteren voor haar bescheijden en geexamineert het volck in Corea gevangen geweest sijnde, soo oock gelesen het request bij deselve gepresenteert, tenderende om te hebben betalinge van de gagie haar volgens haar sustenue competerende van de tijt dat in Corea gevangen sijn geweest, wesende dertien jaren en 28 dagen, is na voorgaende deliberatie mitsgaders lecture van het 42 en 51 articul van den artijckelbrieff, goetgevonden dat all vooren hier op te resolveren, het schriftelijck rapport door deselve overgelevert sal werden gelesen en geexamineert, waartoe de gemelte Heeren Commissarissen mits desen worden versocht en gecommitteert.

13 Aug. 1668.

r. Gehoort sijnde het rapport van de Heeren Commissarissen hebbende in voldoening van de resolutie van den 11n deser nagesien en geexamineert het verbaal gehouden van het gepasseerde en toedracht van saacken in Corea geduerende de aanhoudinge en gevanckenisse van die daer jongst van daan gekomen sijn, vervattende met eenen de constitutie van het lant aldaar, en de handel die daar soude cunnen vallen, waar op sijnde gedelibereert, is goetgevonden en verstaan dat de Generaal en de Raden sal werden aangeschreven dat men hier niet vreemt daar van soude wesen dat, door een besendinge derwaerts te doen, onderstaan wierd off men [87]daar tot den handel soude cunnen werden geadmitteert, verstaande soo den Generaal en de Raden geen andere consideratien daar tegen mochten hebben. Noch is geresolveert dat men de voorsz. luijden, sijnde seven in getale, uijt commiseratie tot een gratuiteijt sal doen hebben een somme van vijfthien hondert en dertigh guldens, te verdeelen als volgt:

Govert Denijs uijtgevaren voor quartier Mr à ƒ 14 pr mt. ƒ 300.
Jan Pietersz uijt voor bootsgesel tot ƒ 11 ƒ 250.
Gerrit Jansz tot 9 gl. ƒ 200.
Cornelis Dircksz tot 8 gl. ƒ 180.
Dionijs Govertsz tot 5 gl. ƒ 150.
Benedictus Clercq tot 5 gl. ƒ 150.
Mattheus Ybocken voor derde barbier tot 14 gl. ƒ 300.
——
ƒ 1530.
[88]

II. BERICHTEN OVER DE IN VRIJHEID GESTELDE SCHIPBREUKELINGEN.

Dagregister Nagasaki.

a. 1668. 14 Augustus. In den avont comt den Ottena8 dezes Eijlants Dezima ons aencundigen de Keijserlijcke Majestt de acht Nederlanders van ’t verongeluckte jacht de Sparruwer in de jaere 1653 ende waervan anno 1666 acht persoonen van Correa tot hier miraculeus aengelant sijn, van daer gevoirdert en apparent morgen of overmorgen ons stinde bij te comen, dat een groote sorge van dees Majestt voor der Hollanderen zij.

16 Sept. Naer de middag sendt de Nangasackijse Gouvernr seven Nederlanderen die van ’t gebleven jacht de Sparruwer ’t zedert anno 1653 haer op ’t Eijlant Correa erneert en nu door last des Majests. door den Heere van Tzussima van daer waren gevoirdert, bij ons op ’t Eijlant Dezima, zijnde d’achtste, die de gevlugte acht Nederlanderen aldaer anno 1666 gelaten hadden, overleden; twee maenden warense van Correa door de continueele zuijde winden en breecken der mast van de bercq tot hier onderweegh geweest, van den Gouverneur van Correa met een rocq, ider thien cattij rijs, twee stuckjes lijwaet ende anders beschoncken. Item van de H.re van Tzussima van eten, drincken en ider een rocq op de reis van daer nae herwaerts versien, mitsgaders aen haer sevenen twintig duijsent caskens geschoncken, dat ons soo alles door des Gouvernrs van Nangasackis last schriftelijck door twee Opperbonjosen wiert vertoont, seker een groote sorge zijnde, die den Japanse Keijser voor d’ Hollanderen gedragen heeft, ende een merckelijcke bestieringe des Alderhoogsten. Moste dese lieden tot nader order bij den andere woonen en in hun habiet laten blijven, nadien voor de Nangasackijse Gouvernr noch stonden verhoort te werden.

17 do wierden de seven bovengemelde Nederlanderen ten huize van de [89]Gouvernr Sinsabrode naer de gelegentheden van het verongelucken van ’t schip de Sparruwer in de jare 1653, als dat van Correa, ende de frequentatie in de negotie met de Japanners ondervraagt, daerse naer waerheit op antwoordden, ende sonderlingh geen aantekening tot nutte van d’E.Compe en meriteert, dan wierden vergunt dit jaer te mogen vertrecken, daer we dan den Gouverneur hertelijcken voor deden bedancken.

Missiven Nagasaki naar Batavia.

b. 4 Oct. 1668. Seven Nederlanders (waer van d’achste zedert 1666 overleden is) van ’t verongelucte jacht de Sparruwer ’t zedert den jare 1653 haer op ’t Eijlant Correa onthouden hebbende, zijn door der Majesteijts last van daer gevoirdert, ende ons op den 16en van de verleden maent September toegesonden die met de laetste besendinge met Gods hulpe om de cleente van dit vooruijtgaende fluijtjen9 volgen sullen.

c. 25 Oct. 1668. De seven Nederlanderen daer in ons voorig schrijven Uwe Edle eerbiedig van verwittigt is, ende zedert den jare 1653 mits het verongelucken van ’t jacht de Sparruwer op ’t lant van Correa gehouden zijn, gaen nu met Buijenskercke over en zijn genaemt Jacob Lampen van Amsterdam, adsistent, Hendrik Cornelissen van Vreelant, schieman, Jacob Jansen van Flekeren, quartiermeester, Zandert Baskit van Liet, bossr, Anthony Uldriksen van Grieten, matroos, Jan Jansen Spelt van Uijttrecht, hooplooper en Cornelis Arentsen van Oosta’pen10.

Generale Missive, 13 Dec. 1668.

d. Op ’t versoek onser Opperhoofden om de verlossing onser acht in Corea overgebleven Nederlantse gevangenen met den Sperwer 1653 aldaer verseijlt, sijn seven derselve, alsoo een tsedert overleden was, dit jaer in Nangasackij aen onse Residenten overhandigt, ende met Nieuwpoort uijt Japan verseijlt als wat swack gemant, met meening om deselve aen ’t eijland Timon op Buijenskerck over te nemen, dat door toeval soo niet en heeft kunnen bestelt worden. Uijt dit hier aengehaelde, en ’t gene verleden jaer sekerlijck sijn bericht dat de Coreërs aen de Chinesen contributie betalen, blijckt dat die luijden beijde China namentlijck en Japan onderdanig sijn of immers den Japander ten minsten ook groot respect draegen. [90]

Missive Batavia naar Nagasaki, 20 Mei 1669.

e. We hebben in ’t nasien der papieren bevonden dat den 16en September verleden 7 onse lantsluijden (die zedert 1653 in Corea hadden gevangen geseten, en waervan ons eerst in den jare 1666 kennisse toegekomen is) door bestellinge der Japanse Regeeringh uijt hare gevanckenis op ’t Eijlant Dezima bij UE. verschenen zijn, die daer nae ook geluckelijck op Batavia bij ons bennen aengelant, ’t welke een saeke is waervan UE. soo vertrouwen niet versuijmt zullen hebben te hoof wesende, de Majest. te bedancken of soo ’t niet en ware geschiet, soude ’t noch moeten gedaen worden, doch alsoo gemelte saeke ongemeen en van seltsame voorval is, hebben hier verstaen dat die niet behoorde bij een gemeene danksegginge door d’ Opperhoofden gedaen te berusten, maer dat UE. bijsonderlijk uijt onse name en van onsentwegen de Keijserlicke Majestt soudet bedancken, om daer mede te betuijgen het zeer groot genoegen dat we daerinne geschept hebben.

Alsoo de Hren Meesters in ’t vaderlant met d’ overcomste der gewesen Corese gevangenen in bedencken zijn gebracht of wel aldaer eenigen handel vallen mocht tot voordeel van de Compe, dat wij hier na de bekomen bescheijden van diezelve luijden en die wij wijders van die gelegentheit hebben, vermenen weijnich te zullen beschieten, soo om de armoede des lants als d’ afkeericheijt diese hebben van de vreemdelingen en d’ onwilligheit om die in haer lant toe te laten, sonder noch te spreeken van der Tartaren en Japanderen onwil om gemelten handel te gedoogen, die alle beijde in gemelte landt groot van respect en vermogen zijn, en ook dat aende goede havenen al vrij wat getwijffelt wort, soo sullen UE. nochtans dienaangaande tot meerder seckerheijt en gerustheijt in die sake ons laten toekomen UE. gevoelen, sonder acht te nemen op onse voorverhaelde aenmerckingen maer op de rechte geschapenht der saeke zelfs, sonder den Japanderen achterdocht te geven even als of dat een saecke was die bij de Compe in bedencken quam, maar eenelijck daer van discoureerende als tot voldoeninge van UEdle nieuwgierigheit, en ook niet directelijk maar bij omwegen, dan wel bequamelijck sal connen geschieden en UEd. voorsichtigheijt toevertrouwt wort om dan sulk bericht bekomen hebbende ons zelfs en de Hren onse Mrs daer van te dienen, waerop ons zullen verlaten. [91]

Missiven Nagasaki naar Batavia.

5 Oct. 1669.

f.... zijnde den 16en April binnen des Majestts. paleijs [te Jedo] alvorens onse nedrige danckbaarht wegens de verlossingh der seven Nederlanders uijt Correa bewesen hebbende ...

Omme van UEds missive van poinct tot poinct te beantwoorden soo seggen aanvanckelick dat nademaal den Coopman Daniel Six in den jare 1667 binnen Jedo zijnde (voor de Rijxraden) de verlossing van de noch verblevene Nederlanders in Correa versocht hadde, soo heeft het hem zijnen schuldigen plicht geacht te wesen desen jare 1669 daar weder verschijnende, dierwegen bij de Commissarissen als voor de Rijxraden danck te seggen: ’t welk Hare Hoogheden uijt den naam van de Keijserlicke Maijesteijt aangenomen en sooveel wij bemercken conden, vergenoegingh gegeven heeft maar aangesien UEdle van gevoelen zijn dat men dese saeck (alsoo van bijsondere voorval is) bij een gemeene danckseggingh der Opperhoofden gedaan, niet en behoorde te laten berusten, maar dat UEdle bijsonderlick uijt UEdle naam daarvoor ordineert danckbaarlick gedaan te werden, soo hebben ’t bijsonder genoegen welke UEdle over die weldaat zijt scheppende den Nangasackisen Gouverneur laten bekent maken, die zulx wel bevallen en naar ’t Jedose Hoff overgebrieft heeft. Den E. de Haas11 sal (met Godt de voorste in Jedo verschijnende) UEdle goede intentie met de gerequireerde omstandigheden (’t zij voor den Keijser selven off voor de Rijcxraden, naer dat de Commissarissen en Nangasackisen Gouvernr zulx raatsaam achten zullen) verder trachten te effectueren.

Naar de constitutie en gelegentheijt van ’t Eijlant Correa hebben hier bedecktelick ten nauwsten doenlick vernomen, maar niet connen ondervinden dat daar voor de Compe eenigen handel soude te drijven wesen, eensdeels omdat het lant bewoont wort van arme luijden die haar eenlijck met den lantbouw en visscherij generen, anderdeels datse daar met geen vreemdelingen willen omgaan, oock souden volgens ons gevoelen die twee magtige potentaten Tater en Keijser van Japan niet willen gedogen (onder wiens contributie zij staan) dat de vreemdelingen daar [92]quamen negotieeren, voornamentlijck zoude den Japansen monarch sich daartegen stellen en geen Christenen, die hem altijt suspect zijn, soo nabij zijn lant mogen lijden, ten insichte altijt bevreest soude wesen dat bij die occasie ons een voet wierde gegeven om ’t Christendom daar voort te planten en zijn Lant soo weder in verwarring te brengen. Van desen cant is den toegangh tot dat Eijlandt ijdereen op dootstraffe verboden, excepto den Heer van Sussima, die zulx als een beneficium alleen vergunt is daer met de Tarterse Chinesen te mogen handelen, die toevoer doen van sijde en do stuckgoederen, zijnde desen jare over dien wegh bij de seshondert picol van dat gespin in Japan gebracht ende trect weder zilver (als ’t uijtgevoert magh werden) voorts gout, peper, nagelen, noten, poetsioek, wieroock, sandel- en caliatourshout als anders, ’t welk alles door dat Lant naar China weder vervoert wert, maar onder d’inhabitanten can men niet vernemen dat eenigen handel van importantie daar gedreven wert; wijders stellen bovendien voor vast soo langh de E. Compe den voordeligen handel in Japan genegen blijft ’t achtervolgen datse daar (om den Japander geen misnoegen te geven) geen handel dient te soeken, want dese agterdogtige natie soude altijt sustineren dat wij daarmede ijets tot nadeel van Japan voor hadden, waarmede niet alleen de wantrouw vergroten maar den ontsegh van ’t rijck wellight op volgen mocht.

19 Oct. 1670.

g. ....D’Jedoose hoffreijse die wij den 10 Maert [1670] aengevangen en den 11 April tot in Jedo gebracht hebben, de gewone reverentie voor den Keijser geschiede den 20en daaraan.... dese hoffplichten zoo verde gebracht zijnde, zoo hadden wij geern gesien dat de Tolken den Gouverneur Gonnemonde en beijde Commissarissen hadden gaen openen onsen last om uijt UEds name danckbaerheijt te doen voor de verlossinge van de seven Nederlanders zedert ao 1653 vant verongeluckte Jacht de Sperwer op Correa aengehouden ende ao 1668 op Zijne Majesteijts voorderinge gerelaxeert, opdat haer Ed.n zouden mogen ordonneren in hoedanige wijse het moste geschieden en waerover oock op ons afscheijt in Nangasackij na tgebruijck voorschrijvinge van Sinsabrode aen voorm. Gonnemonde, zijn confrater, hadden versocht maer geensints hebben de Tolken hier toe connen beweegt werden, tselve altijt uijtstellende tot den dach voor het afscheijt welck dan den 28 April verschenen zijnde, zoo quam den Oppertolck Siondaijs ons des avonts vanden Gouverneur Gonnemonde [93]in antwoord brengen dat Zijn Ee dacht genoech te weesen de notificatie hem op ons arrivement in Nangasackij ao passado ende kennisse door Zijn Ee aende Rijcxraden daervan gedaen, welcke zoo hij zeijde oock haer genougen daerover hadden laten blijken ende dierhalven zich daermede niet meer wilde bemoeijen maer hem evenveel was ofte wij het nu voor de Rijcxraaden deeden ofte niet. Uijt dat bescheijt besloot den Tolck dat daervan niet meer conde werden gesprooken ende onnodich was de Commissarissen daerover te moeijen, gelijck wij oock tselve ontrent haer Es Tolck Sinoosie int eerst hebben versweegen, om de jalousie dieder is tusschen de Commissarissen ende Gouverneurs en zouden wij op tlaetst met hem daerover wel hebben gediscoureert zoo zich door positie niet hadde geabsenteert, ende hoewel wij sustineeren dit misnoech antwoord vanden Gouvernr Gonnemonde ten principalen ontstaet uijt de laete kennisse Zijn Ee door den Tolck gedaen van desen onsen last en voornemen, waerdoor den tijt niet heeft connen toelaten na vereijsch daer in te handelen gelijck uijt dien schrobbers ontsteltenisse beslooten conde werden, zoo zijn evenwel alle onse debvoiren daer toe aengewent vruchteloos en dit goede werck onvolbracht gebleven waerdoor waren wechgenomen geweest alle verdere discoursen over het zenden van een ambassadeur ons voormael noijt anders als in passant 2 à 3 mael van de Tolcken voorgecomen, dat wij telkens hebben gedeclineert omde groote costen die daeraen vast zouden weesen, zonder daer uijt eenich nut te connen trecken, zoo lange zij het niet als expres van ons schijnen te begeeren ende wanneer het na onse opinie oock niet zoude moogen gedilaijeert werden, zijnde nu noch al te duchten dat de Japanse regeerinck eenich misnoegen nemende, dese danckbaerheijt wel eens mochten moveren.

.... Vande danckbaerheijt voorde verlossingh der gewesene Corese gevangenen, behoeft voortaen geen meer gewach gemaekt, alsoo die dingen afgedaen sijn, en door de tolcken verder getrocken wierden als onse meijninge oijt geweest is.... (Commissie voor den Coopman Joannes Camphuijs als Opperhooft naer Japan, ddo 29 Mei 1671 = Secrete Memorie voor de Opperhoofden van Japan. Kol. Arch. no. 798).

Missive Batavia naar Nagasaki, 16 Juni 1670.

h. Datter op Corea voor ons niet valt te handelen hebben hier altijt oock soo begrepen om de selfste redenen alsser in’t schrijven van 5en October [94]lestleden wordt aangehaalt; ’t comt ondertusschen niet qualijck datter zulken treck van verscheijde goederen derwaerts sij, hoewel van d’ander zijde de Compe weder schadelijck is datter bij de 600 picols zijde oock do stuckgoederen, ’t verleden jaar over dien wegh in Japan gevoert zijn geworden.

Resolutie Heeren XVII, 29 Aug. 1670.

i. Op de requeste van Hendrick Cornelis Molenaar van Vlielandt, Hendrik Hamel van Gorinchem en Jan Jansz. Spelt van Utrecht, met het jacht de Sperwer in den jare 1653 aan ’t Quelpaarts Eijlandt verongeluckt, en den tijt van 15 jaren op Corea gedetineert geweest sijnde, versoecken de betalinge van haare gagie, gedurende de tijt van voorsz. detentie verdient, off sooveel als de vergaderingh haar daarvoor in redelijkheijdt sal staan toeteleggen, is nae voorgaende lecture van resolutie den 13 Augo 166812 op gelijk subject genomen, goet gevonden dat de voorsz. drie personen, mitsgaders noch eenige andere van gelijke nature wesende, sullen werden getracteert volgens en na proportie in de voorsz. resolutie geexpresseert (Kol. Arch. no. 256).

Patriasche Missiven.

j. 5 Sept. 1670. Op de naerder informatie die UE. van de gelegentht van de Corese Eijlanden hebben becomen, hebben UE. de voorgeslagen besendingh derwaerts wel te recht naegelaten.

k. 15 Mei 1671. Volgens het bericht vant Opperhoofd en den Raet in Japan bij derselver missive van den 5 October 1669 soude Corea wel een arm lant wesen weijnich van sijn selver uijtgevende maer souden de Chinesen en Japannesen daer mettenanderen komen handelen jae dat in’t voorsz. jaer over dien wegh meer als 600 picols sijde in Japan sijn aengebracht, en dat in troucque van peper, nagelen, noten, sandelhout, voort silver, gout en anders. Wij kunnen wel begrijpen dat soolang wij in Japan onse residentie en handel hebben wij onse gedachten om daer eenige negotie te stabilieren en dat om de jalousie en wantroù die de Japannesen daer uijt souden opvatten men laet noch staen het bedencken dat de Chinesen ons lichtelijck daer mede niet en souden gedogen, wel mogen uijt den sin setten, dan bij succes en veranderingh van tijden weet men niet wat daer van noch soude cunnen vallen. [95]

III. GEGEVENS BETREFFENDE SCHEPEN.

A. HET JACHT DE SPERWER.

1. ’t Jacht de Sperwer (door Mr. Pieter van Dam in zijne Beschrijvinge van de O.I. Compagnie een “pinas” genoemd), zeilde 26 April 1648 voor de Kamer Amsterdam uit Texel (Uitloopboekje, Kol. Arch. no. 4389) en kwam 28 Dec. 1648 te Batavia aan (Dagr. Bat. en Gen. Miss. 18 Jan. 1649). Bij Res. 6 Febr. 1649 werd de Sperwer naar Amboina bestemd; ging 28 Februari daarheen (Instructie en Seijlaets order 27 Febr. 1649 in Kol. Arch. no. 776); na lang op zich te hebben laten wachten (zie Res. 19 Mei 1649 en Miss. Bat. Regeering naar Taijoan dd. 11 Juni 1649) den 29 Mei 1649 te Batavia teruggekeerd (Miss. Bat. Regeering naar Amboina dd. 14 Febr. 1650); uitgezet naar Suratte (Res. 30 Juni 1649); daarheen vertrokken 13 Aug. 1649 (Instructie 12 Aug. 1649); 14 Juni 1650 van daar te Batavia terug (Miss. Bat. Regeering naar Suratte dd. ulto Aug. 1650); vertrekt 30 Juli 1650 naar Choromandel, Malabar en Perzië (Instructie 29 Juli 1650); komt over Suratte 25 Aug. 1651 terug te Batavia (Miss. Bat. Regeering naar Perzië dd. 14 Sept. 1651); vertrekt 15 Sept. 1651 naar Perzië; komt 12 Nov. 1652 van daar terug te Batavia; wordt bij Res. 15 Nov. 1652 bij provisie aangelegd naar de Custe Choromandel en bij Res. 29 Nov. 1652 naar Banda; vertrekt 14 Jan. 1653 (zie Dagr. Bat. bl. 4) over Japara, waar het 18 Jan. 1653 aankomt (zie Miss. Japara naar Batavia 27 Jan. 1653) en van waar het 1 Febr. 1653 de reis voortzet (zie Miss. Japara naar Batavia 2 Maart 1653) naar Banda (zie Res. 18 Maart 1653) en komt, over Amboijna, 16 Mei 1653 terug te Batavia (zie Dagr. Bat. bl. 65); vertrekt 18 Juni 1653 naar Taijoan; komt 16 Juli d.a.v. te Taijoan aan; vertrekt van daar 29 Juli naar Japan en vergaat 15 Aug. bij Quelpaerts-eiland.

In het vaderland is de Sperwer niet terug geweest. Door eene onjuiste lezing van den aanhef van een der gedrukte journalen (uitg.-Saagman) of door den Franschen vertaler te volgen, kwam Tiele tot de volgende aanteekening in zijn Mémoire bibliographique, bl. 274: “Parti des Pays-Bas le 10 Janvier 1653, le Yacht de Sperwer (l’Epervier) arriva le [96]1er Juin de la même année à Batavia.” Geen Compagnie’s schip is trouwens op eerstgenoemden datum uit het vaderland vertrokken noch op laatstgenoemden datum te Batavia aangekomen.

2. Seijlaas ordre voor d’Opperhoofden vant Jacht de Sperwer, waer naer hun in’t zeijlen van hier naer Taijouan sullen hebben te reguleeren.

Batavias reede verlatende, sult moeten Cours nemen benoorden d’Eijlanden van Ontongh Java naer de straet Palingban, trachtende die bij oosten Lucipara in te loopen ende op’t spoedichst te passeeren mitsgaders soo voorts bij oosten Poulo Linge ende Bintangh na Pulo Lauwer zeijlen, makende t’selve te verkennen ende Pulo Candor in’t gesicht te loopen om des te rechter tussen Pulo Cecier de mair ende terra (mits wel uijtsiende naer de droochte die daer een weijnich besuijden omtrent middelwaters is leggende, door te seijlen, van waer de Cambodiase Champas ende Quinamse wal int gesicht sult houden, om voor de Pracels bevrijt te zijn, dan voorts Pulo Champello tracht te verkennen om vandaer Aijnam in’t gesicht te loopen, vermits de stroomen door de Wester winden soo hart uijt de Golf van Conchinchina om de Oost gaen, dat daer mede door stilte, doch noch meer bij storm op de versz. Pracels getrocken zout worden, zoo godt betert ao 1634 in Julio aen Grootenbroeck is gebleecken13.

Aijnam gepasseert zijnde is t best ruijme zee te houden om door beloop van eenich onweer op geen lager wal beset te worden, alsoo de gemte. tuffons14 gemeenlick met uijtschietende winden comen, zulcx dat het seer schadelick is bij storm de wal ofte anckerplaets te soecken als aen Buiren, Bommel, Goa ende Bleijswijck ao 1634 mede is gebleecken15, die onder Sanchoan voor 3. anckers een musquet-schoot van lant op 9 vadem geset leggende van de Opperwal afgedreven zijn, hun ankers verliesende ende duijsent prijckel uijtstaende. De Portugesen die met haer costelicke navetten van Macauw op Japan hebben gevaren, hielden in storm al ruijme zee, soo oock dede de Manijlas vaerders, als naer Macao quamen, daer hun door ervarentheijt best bij bevonden. Hoe Vl. vorders hebben te gedragen zoo int Cours stellen als om de Piscadores ende Taijouan bequaemst [97]aen te soecken mitsgaders binnen desselfs canael te seijlen, wert bij nevensgaende Instructie vanden piloot-maijoor Frans Visser als de vordere geconcipieerde ordre, ende seijnbrief aengewesen, die wij Vl.s bevelen wel te examineeren ende na vermogen t’achtervolgen.......

Alsoo rechte voort seijlveerdich zijt leggende, soo sult op morgen vroech naer gedaene monsteringe u ancker lichten, ende in godes naem in zee steecken, om uwe reijs volgens de bovengesze. zeijlaas ordre naer Taijouan te bevorderen.

Alsoo uijt d’advijsen onser Hrn Principale ons aengekundicht sij dat wederom met de Portugees, ende Engelse regeeringe in openbaren oorloge vervallen sijn, zoo sult geduijrich op hoede sijn, om van deselve niet overrompelt nochte door vreemde teijkenen niet misleijt en werde, maer bij rescontre deselve vijantl: aentasten, soo doenlick overmeesteren ende alhier ofte naer andere Comp.es comptoiren daer oordeelen sult meest verseeckert te sijn, opbrengen; bij overwinninge, zult u wel vande gevangens verseeckeren, de goederen ende ingeladen coopmanschappen in goede bewaringe houden, de luijcken versegelen, ofte naer gelegentheijt van saecken het cargasoen overnemen, maer insonderheijt sult u hebben te wachten van alle onbehoorlicke plunderagie dat u ten hoogsten gerecommandeert blijft alsoo het selve voor onsen raet sult moeten verantwoorden. Voorts blijft u de goede zorge over de scheeps regieringe ende de goede mesnagie over de provisien te houden, bevolen, als mede de administratie van Justitie over de quaetdoenders, conform den generalen articulbrief waer in met kennisse van raade naer gelegentheijt van saecken sult hebben te handelen. Hier mede wensen uls met het gantse scheepsvolck een behouden varen, ende beveelen gesamentl: inde bescherminge des Alderhoogsten die u ter gedestineerde plaetse geleijde.

In’t Gasteel Batavia desen 15 Junij 1653. Onder stont Ter ordinans: van haer Eds ende was geteeckent Adriaen Willeboorts Secretaris.

3. Naer dat op den 18en Junij passado van VE.des mijn affscheijt becomen hadde, hebben wij ons met ’t Jacht den Sperwer (inde naame Godes) omtrent de middach onder zeijl begeven om onse reijse naer Taijouan te vervorderen, alwaer op den 16en Julij tegen den middach, buijten op de Zuijder rheede van Taijouans Canael (Godt loff) geluckelijck quamen te arriveren, hebbende enpassant alleen aengedaen Poulo Auwer, alwaer in der ijll onse vaeten vol water haelden, soodat daer mede eenen halven [98]dach ’tsoeck brachten, zonder meer. Wij hebben geduijrende onse reijse zeer bequaam weder aangetroffen, ende is niets verhaelens waerdich comen voor te vallen.................

Ende voor de tweede ofte laetste besendinge is mede op den 29en d.o naer Japan affgeveerdicht ’t Jacht de Sperwer met een cargasoen ter montuijre van ƒ 38819:14:15 bestaende uijt naervolgende, te weten:

20007 cattijs poetsjoek
20037 cattijs aluijn
3000 stucx elantshuijden
19952 stucx Taijouanse hertevellen
3078 stx steenbocx vellekens ende
92000 cattijs poeijersuijcker, bestaende in 400 kisten.
.... Insgelijcx zullen VEdes sien in de Resolutie van den 21en Julij wat ons gemoveert heeft ’t Jacht den Sperwer in plaetse van de fluijt de Trouw derwaerts [Japan] te senden, ’t welcke verhoopen bij VEdes niet qualijck sal werden genomen, alsoo ’tselve seer tijdich sal connen terugge gesonden werden, om naer Persia ofte Suratta gebruijckt te werden; derhalven hebben den E. Coijett [Opperhoofd te Nagasaki] geordonneert ’t selvige voorde eerste besendinge herwaerts te demitteren....

.... Oock is op de ladinge van den Sperwer noch te cort gecomen 427 bossen rottangh.... Schipper Reijnier Egbertsen aengesproocken zijnde, zecht mede niet meer uijt ’t Jacht Sluijs ontfangen te hebben, daerover op zijn arrivement uijt Japan, om reden te geven, naeder sullen aenspreecken (Miss. Gouverneur Caesar en Raad van Formosa aan de Bat. Reg. ddo 24 Oct. 1653).

4. ....tot onser alder harte leetwesen de fluijt de Smient nochte het schoone Jacht de Sperwer daer [Japan] niet is comen te verschijnen ’t welck bij ons op den 29en Julij laestleden naer Jappan affgevaerdicht was met een cargasoentie van ƒ 38819:14:15 dat seecker voor de Compe te16 groote slaagen zijn voornamelijck t missen van soo veel trouwe dienaren ende twee soo costelijcke schepen.....Wat ongeval de Sperwer mach zijn bejegent en connen niet bevroeden; oock en hebben daar van de minste tijdinge niet becomen. Uijt Jappan werdt geschreven dat de Fluijt Campen op het noordt eijnde van Formosa een legger Battaviasche arack in zee hebben gevischt, desgelijck eenige cruijshouten met een combaers [99]sien drijven, waar door vermoeden het van d.o Jacht moet wesen dat (godt betert) twee daagen naar desselfs vertreck van dese rede de selfde storm heeft gerescontreert als wanneer de fluijt de Trouw op t noorderrif quam te stooten ende masteloos raeckte, insgelijcx ’t galjoot Ilha Formosa verdreeff en in Pehoe quam te stranden, oock onse cleene lootsboot van ondert Fort ’t Canaal uijtdreeff en omtrent Lackemoij is comen te verongelucken; doch het vreemste, dat schier ons onmogelijck schijnt, is dat daarvan geen tijdinge hebben vernomen want soo het op de Formosaansche custe ofte aan’t noordt eijnde van Pehouw was comen te verongelucken, ongetwijffelt wij souden daarvan contschap becomen hebben, zulcx dat niet weten wat hier van sullen presumeeren. Wij willen echter het beste verhoopen ende godt bidden dat gem.e Sperwer noch mach comen op te donderen.

.... Dit dus verre geschreven zijnde, comt op den 16en courant des naar middachs te halff tween de schipper vant Witte Paart Cornelis Lucesar.... de gemelde vrunden soo vande Gecroonde Liefde als Paert verclaaren geduerende haere reijse seer quaat weder hebben gehadt ende dat het niet vreemt zoude wesen dat gemelte Jacht lichtelijck de cust van China zal aangedaan ende aldaar reede gesocht hebben ofte anders presumeeren dat bij-gehouden heeft. Wat hier van zij is den Almogende bekent ende willen t beste hoopen. (Miss. Gouverneur en Raad van Formosa aan de Bat. Reg. ddo 17 Nov. 1653).

5. ....Integendeel hebben wij met hartelijcke droeffheijt in VE. advijsen gelesen, dat het fluijtschip de Smient en het schoone jacht de Sperwer, ’t eene op de reijse van hier naer Taijoan ende ’t ander tusschen Formosa ende Japan nae alle apparentie door storm sullen wesen vergaen, te meer hier noch elders geen tael noch teecken daervan vernomen wert, daerbij de E Compe behalven de scheepen, ende ’t verlies van sooveel onnoosele menschen een cappitael van ƒ 110570:11:3 te missen comt, dat al een groote bresse inde Noortse winsten maeckt, en echter, dewijle van de hant des Heeren comt, niet als met gedult te versetten is. (Miss. Reg. Bat. aan Gouvr en Raad van Formosa, ddo 20 Mei 1654).

6. Bezijden vooren geallegeerde goede tijdinge verstaan in contra tot ons herten leedwezen dat het fluijtschip de Smient van hier na Taijouan ende ’t jacht de Sperwer van daer op umo Julij lestleden naer Nangasacqui gedepecheert, op het vertreck der voornoemde schepen aldaer nog niet en [100]waren verschenen. Na de Chinese gerugten in Japan liepen, soude op ’t eijlant Lamoa [aan de kust van Zuid-China, bij Swatow] een Hollands schip gesneuvelt sijn waervan seecker Hollandtse vrouw, die eertijts in Taijouan had gewoond, nevens eenige manspersonen, sonder te seggen hoeveel, gebergt waren. Verders wordt uijt Japan gerelateert dat de Opperhoofden van ’t fluijtschip Campen in ’t zeijlen uijt Toncquin naer Japan, omtrent de noordhoek van Formosa een legger batavishen arack hebben gevischt, ende eenige cruijshouten nevens een combaers sien drijven ’t welck twee dagen nae’t vertreck van de Sperwer is geweest; zijnde het denzelven storm die de Trouw (over’t noorderrif stootende) mitsgaders de cleijne lootsboot ende ’t gallot Ilha formosa hiervoren gementioneert, hebben aengetroffen: sulcx datwij (God beter’t) het sneuvelen van de voorn, schepen niet dan al te gewis houden.

... Met het sneuvelen van voorn, twee hechte schepen comt de Comp.e ƒ 110.570.11.3 incoops te missen, hetwelck (God Beter’t) aen desen noordcant, daer ons het ongeluck meest alle jaren treft, except de schepen ende ’t costelijcke volck al wederom een grooten slag sij. (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). [In Gen. Miss. 6 Febr. 1654 wordt ook weer van het verlies van de Sperwer gewag gemaakt].

7. ... gelijck mede ons ontstelt heeft het verlies van het fluijtschip Smient en t’jacht de Sperwer met haer volck en ladinge soo gemeent wort vergaen en gebleven, t’welck wederom een swaeren slach voor de Compe is, evenwel als van de machtige handt Godes comende met gedult moet opgenomen worden, t’ schijnt dat wij in dat stormende vaerwater die periculen jaarlijcx onderworpen zijn en te verwachten hebben; wanneer maer de winsten daer tegens naer advenant mochten wesen, soude het buijten t’verlies van de menschen noch eenichsints troostelijck sijn. UE. worden nogmaels aengemaent doch wel te letten op de moussons en de schepen niet te laet derwaerts aff te senden, alsoo ons daer uijt groote onheijlen voortcomen. (Patr. Miss. 8 Oct. 1654).

17 Juli 1637 werd trouwens reeds van Taijoan naar Firando geschreven : “hoe noodich vereijscht wort dat de costelijcke goederen met de eerste besendinge behoort te geschieden, connen wij wel apprehenderen omme te ontgaen de stormwinden welcke de scheepen gemeenelijck tegens ulto Julio & Augustus in ’t vaerwater tusschen Taijouan en Jappan subject sijn”. Vgl. “in het westmousson, als het saijsoen sal weesen verloopen [101]om van Batavia na Japan te kunnen seijlen dat is van half Augustij tot ulto Maart.” (Mr. P. van Dam, Beschrijvinge, Tweede Boek, Deel 1, Cap. 21 fol. 280).

Intusschen is het fluijtschip Het Witte Paert behouden aangekomen: “Met de fluijt Witte Paert, 7 Augustus hier aengecomen, is ons wel geworden het schrijven van d’heer Gouverneur Nicolaes Verburgh gedach-teekent 19 Julij.... Wij blijven verwondert over het langh achterblijven van het laest verwachtte schip [de Sperwer]” (Nagasaki Nov. Ao 1653).

B. HET JACHT OUWERKERK.

Het schip Hollandia17 kwam uit het vaderland den 14en Dec. 1626 te Batavia (Dagr. Bat. bl. 299) en vertrok 12 Nov. 1627 weder van daar naar Nederland (Gen. Miss. 6 Jan. 1628).

Den 3en Mei 1626 was (evenals de Hollandia onder commando van Wijbrant Schram van Enkhuizen)18 uitgezeild het jacht Ouwerkerk (groot 50 lasten, schipper Jouke Piers) dat 18 April 162719 te Batavia aankwam (Dagr. Bat.).

Onder de vlag en het commandement van Pieter Nuijts (bij Res. 30 April 1627 benoemd tot Gouverneur van Formosa), vertrokken 12 Mei 1627 van Batavia naar Taijouan, het schip Heusden en de jachten Sloten, Ouwerkerck, Queda en Cleen Heusden. (Dagr. Bat. bl. 316). Ouwerkerck kwam 23 Juni 1627 te Taijouan en had den 16en t.v. “een joncque ontrent 200 lasten groot, comende van Sangora20 naer Cochin-China, soo de Chinesen seijden, ende in de riviere Chincheo [Amoij] thuis hoorende, met stijff 150 lasten peper ende partije nagelen geladen, aengehaelt, ontrent 70 Chinesen daer uijt gelicht ende 16 van sijn volck [onder wie de stuurman en zijn broeder] met noch 80 Chinesen daer in latende, met intentie om ons alles hier [Taijoan] ter handt te stellen; gemelte joncque is door storm van haer geraeckt ende tot op dato niet geparesseert, beduchtende verongeluckt is”. (Miss. Gouvr Nuijts aan Gouvr Generaal [102]dd. 22 Juli 1627; zie ook Miss. wd Gouvr Joannes van der Hagen dd. 29 Oct. 1627).

De jachten Slooten, Ouwerkerck, Cleijn Heusden en Queda werden 28 Juli 1627 van Taijoan uitgezonden om te kruisen op de Portugeesche navetten, welke—naar was bericht—voornemens waren van Macao naar Japan te zeilen. Bij Res. Taijoan dd. 12 Oct. 1627 werd besloten “de twee cruijssende jachten Ouwerkerck ende Cleen Heusden na de rivier van Chincheo [Amoij] te ontbieden”, terwijl bij Res. Taijoan dd. 25 Oct. 1627 o.a. wordt gezegd: “alhier geen behoorlijke macht (door het verdrijven van de jachten Ouwerkerck en Cleen Heusden) en zijn hebbende”. Den 29en Oct. 1627 berichtte de wd Gouvr van Taijoan naar Batavia dat “Ouwerkerck ende Cleen Heusden noch niet en sijn weder gekeert dat ons geen goet bedencken en geeft”.

Blijkens Res. Taijouan 6 Nov. 1627 was het jacht Cleen Heusden toen te Taijouan terug; de Ouwerkerck is echter nooit weer terecht gekomen:

“Van Teijouhan sijn uijt cruijssen gesonden, omtrent Lamo ende Pedra Branca, de jachten Ouwerkerck, Slooten, Cleen Heusden ende Queda; maer hebben gants niet verricht, t Jacht Ouwerkerck is niet weeder gekeert; van de chineesche roovers hebben verstaen dat Ouwerkerck omtrent Maccauw des nachts door eenige Portugeesche fusten overrompelt ende verbrant is; achttien coppen souden daervan gevangen, gelijck mede t’ geschut becomen hebben, sijnde t’ resterende volck alt’samen verongeluckt.” (Gen. Miss. 6 Jan. 1628).

“Het jacht Ouwerkerck is ontrent Maccau van 5 galliotten, daerop toegemaeckt, besprongen; het hadde boven los cruijt gestroeijt dat als sij geentert wierden in den brant werden gesteecken, daerdoor de galliotten met verlies van veel volck mosten afleggen doch den brant gedaen zijnde ende haer zelven wat gerepareert hebbende, sijn alle gelijck hem aen boort gecomen ende soo veel volcx overgesmeeten dat sij ’t selve verovert souden hebben ende alsoo Sr Ketting met haer van’t quartier sprack dat alreede gegeven was, is van een Portugees doorsteecken; het ander volck dit siende, sij weder om laege gesprongen en hebben het cruijt in brant gesteecken soo datter seer veel Portugijsen sijn gebleven ende evenwel noch tusschen 20–30 duijtschen in Maccau gevangen gebracht. Dus vertellen’t de Poortugijsen; naer ick kan bemercken is ’t Jacht tegens eenich riff comen vast te sitten; sij hebben naer ’t jacht verbrandt was noch eenige stucken geschuts met duijckers daerwt becoomen soo dat [103]Jan gadt niet weijnigh roncqueert”. (Miss. Opperhoofd Firando dd. 12 Aug. 1628; Vgl. ook Dagr. Bat. 1628, bl. 389).

Gouvr Pieter Nuijts (24 juli 1627 van Taijoan naar Japan vertrokken en 3 Dec. 1627 van daar naar Taijoan teruggekeerd) schreef 16 Juni 1628 van de Stad Zeelandia aan Sr Nijenrode, Opperhoofd te Firando: “’t Jacht Ouwerkerck met Sr Nicolaas Ketting is in een rivier verbrant en’t volck in Macao gevangen, zulks dat als wij met Woerden op den 20en dag na het vertrek van costi hier quamen te arriveeren, een zeer desolaten stand en plaetze zonder eenige navale macht vonden”. (Valentijn IV, 2e stuk, 4e boek, 4e hoofdst., bl. 52. Vgl. ook Dagr. Bat. 1 Juni 1628, bl. 334 en 389).

.... weshalven de schepen die van Taijouan nae Macao ordonneert, wel op hoede dienen te wezen, opdat geen affront incurreren off door branders g’abordeert worden, gelijck Ouwerkerck ao 1627 overvallen ende vernielt wierde (Miss. Regeering Batavia naar Taijoan dd. 2 Aug. 1641)21.

“Sr Melchior van Santvoort [een vrij handelaar te Nagasaki] heeft desen nevensgaende brieff aen mij gesonden; is hem secretelijck behandicht door een Portugees van Maccou; daer wert seer ernstelijck antwoort van Sr van Santvoort geeijst; ’t is [n.l. de schrijver van den brief] een man van ’t jacht Ouwerkerck, soo do Portugees weet te seggen”. (Miss. Firando dd. 16 Nov. 1631 aan d’E Willem Jansen. Kol. Arch. no. 11722)22.

Onder de 47 Hollanders die werden uitgewisseld tegen Portugeesche gevangenen en 21 Mei 1632 met het schip Buren van Makasar te Batavia werden aangebracht (Gen. Miss. 1 Dec. 1632 en Miss. aan de Kamer Hoorn van denzelfden datum, Kol. Arch. No. 759) zullen ook opvarenden van de Ouwerkerck zijn geweest. (Vgl.: Dagr. Bat. 1631, bl. 13 en “’t Is seecker, naer dat wij uijt d’onse verstaen die in Maccao hebben [104]gevangen geseten”. (Instructie voor Gouverneur Hans Putmans dd. Batavia ulto Mei 1633. Kol. Arch. VV, I).

C. HET QUELPAERT DE BRACK

17 Jan. 1640 uitgevaren (Uitloopboekje Kol. Arch. no. 4389); 30 Juli 1640 te Batavia aangekomen (Gen. Miss. 9 Sept. 1640); bij Res. 30 Juli en 1 Aug. 1640 bestemd voor Malacca; 5 Aug. 1640 naar Malacca. (Berigten Hist. Gen. VII (1859) bl. 29); 28 Sept. 1640 terug te Batavia (Dagr. Bat. bl. 36); 12 Oct. 1640 naar Malacca (D.B. bl. 55); 9 Nov. 1640 van daar naar Batavia (D.B. bl. 121); 17 Nov. 1640 terug te Batavia (Res. 19 Nov. 1640 en D.B. bl. 68); 1 Dec. 1640 naar Malacca (Gen. Miss. 8 Jan. 1641 en D.B. bl. 106); vóór 31 Jan. 1641 terug te Batavia (G.M. 31 Jan. 1641, vgl. D.B. bl. 165); 4 April 1641 naar Bantam (Miss. Batavia naar Bantam dd. 3 April 1641 en Dagr. Bat. 1641 bl. 233); 8 April 1641 terug te Batavia (Dagr. Bat. 1641, bl. 234 en Kol. Arch. no. 768); 15 Mei 1641 naar Taijoan (Gen. Miss. 12 Dec. 1641 en D.B. bl. 304); 21 Juni 1641 aangekomen te Taijoan (D.B. Dec. 1641 bl. 57); 24 Aug. 1641 zijn gaffel gebroken (Miss. Gouvr. Formosa 10 Sept. 1641); 11 Nov. 1641 uitgezonden om te kruisen omtrent Tonkin (D.B. 1642 bl. 124); 13 Maart 1642 terug te Batavia (D.B. bl. 124 en Gen. Miss. 12 Dec. 1642); 7 Mei 1642 over Quinam naar Taijoan (Verbael uijt d’advijsen van verscheijde quartieren gehouden bij den E. Justus Schouten en D.B. bl. 146); 3 Aug. 1642 te Taijoan aangekomen (Rapport Johan van Lingen); 11 Sept. 1642 naar Japan (Miss. Taijoan naar Batavia 5 Oct. 1642); 12 Oct. 1642 aangekomen te Nagasaki (Dagr. Jap.); 29 Oct. 1642 vertrokken van Nagasaki (D.J.); 7 Nov. 1642 terug te Taijoan; 19 Dec. 1642 naar Pangsoija op Formosa gesonden (Instructie voor den veltoverste Johannes Lamotius en Res. Zeelandia 18 Dec. 1642); 8 Jan. 1643 terug te Taijoan (Res. Zeelandia van dien datum); 21 Maart 1643 naar Toroboan op Formosa gezonden (Miss. Taijoan naar Batavia 15 Oct. 1643); 17 Mei 1643 terug te Taijoan (Id.); 24 Mei 1643 gezonden om te kruisen op Chineesche jonken (Id.); 28 Juni 1643 bezuiden Formosa (Dagr. Jan van Elseracq in ’t jacht Lillo 29 Juni 1643); 24 Juli 1643 terug te Taijoan (Id.); 18 Oct. 1643 gezonden naar de Pescadores (Miss. Taijoan naar Batavia 17 Oct. 1643); 26 Oct. 1643 terug te Taijoan (Dagr. Zeelandia); 10 Nov. 1643 gezonden naar de Pescadores (D. Zeelandia); 9 Dec. 1643 naar Batavia gelargeert (Miss. Taijoan naar Batavia van dien datum); 29 Dec. 1643 aangekomen [105]te Batavia (Gen. Miss. 4 Jan. 1644); 30 Jan. 1644 naar het Zuidland (Heeres, Appendix L. bl. 149); 22 Febr. 1644 bij Amboina (Id. bl. 117, Dagr. Bat. 1644 bl. 84); 27 Febr. 1644 uijt Banda genavigeert (Gen. Miss. 23 Dec. 1644); Aug. 1644 terug te Batavia (Heeres, a. v. bl. 117); 11 Oct. 1644 naar Coromandel; 22 Dec. 1644 op de Coromandelse Cust (Lijst navale macht); 12 Juli 1645 op de Custe Coromandel (Id.); 17 Dec. 1645 in Bengalen (Id.); 15 Jan. 1647 naar Bengalen (Id.); 18 Maart 1647 op de Custe Coromandel, Bengale en Pegu (Id.); 14 April 1647 a.v. (Id.). Op de lijst van de navale macht der Compagnie in Indië van 31 Dec. 1647, komt “de Bracq” niet meer voor; uit den brief van de Bat. Reg. naar Coromandel ddo 10 Aug. 1648 blijkt dat dit “gaillot” in de rivier de Ganges is “gesneuveld.”

Patriasche Missive, 8 Dec, 1639.

Dese gaet met de schepen Sutphen, Amboina, ’t jacht Ackersloot, ende het Quel de Brack van Enckhuysen gaende, op hebbende twaelff man, en gesonden wert omme een proeve daer van te nemen off soodanigh vaertuijgh de Compe op eenige vaerwaters dienstich is, en men soude mogen continueren jaarlijcx van hier soodanigen Quel te senden, waerop ’t sijner tijd UE. advijs verwachten sullen.

Generale Missive, 9 Sept. 1640.

’tGaljot ’t Quelpeert heeft nevens de groote schepen zee gebouwt, zal goeden dienst op ’t Canael van Taijoan doen, weshalven versoecken noch twee ofte drie gelijcke maar niet van cleender charter, omme te meer goederen door ’t Canael aen de schepen die onder ’t noorderrif liggen, te connen brengen.

Patriasche Missive, 15 Maart 1641.

Aangaende het senden van noch 2 of 3 Quelpaerden en 3 off 4 Fregats als de Lieffde, sullen d’eerste aenstaende equippagie UE. petitie sien te voldoen.

Missiven Batavia naar Taijoan.

14 Mei 1641.

t’Quelpeert de Brack senden om op ’t Canael te gebruijcken, daertoe als andere diensten ’t selve gantsch bequaem oordeelen.... [106]

In Compe van aengetogen Orangienboom, Roch ende ’t Quelpeert vertreckt den Oppercoopman Carel Hartsing....

Dese meer aengetogen twee fluijtschepen met 40 ende t’Quelpeert met 12 coppen, gaen geprovideert voor 12 maenden.

11 Juni 1641.

...de fluijten Rogh ende Orangienboom nevens het galjot t’ Quelpeert op 15 der voorleden maent uijt dese reede geseijlt...

...Orangienboom ende t’ Quelpeert destineren tot verblijff in T’aijouan, bij aldien den Raedt aldaer oordeelen ’t selve noodigh te wesen.

Missive Batavia naar Japan, 2 Aug. 1641.

...met hope (hoewel laet in den tijt is) sulcx per ’t Jacht ’t Quelpaert, ’t welck jongst uijt Nederlandt geseijlt, ende tot dat stormich vaerwater bequaem oordeelen, gevoechlijck geschieden can...

...Ondertusschen sal UE. meer aengetogen Quelpaert in Japan aengelandt sijnde, op stondt met Uwe advijsen van den standt derwaerts over (daer nae op ’t hoochste verlangen) nae Taijouan largeeren ende laten ons verstaen, als hebben geseijt, dit vaertuijgh t’allen tijden van ’t jaer van ende uijt Japan nae Formosa de reijse sal gewinnen, dat ondersocht dient, sijnde onsen staet daeraen ten hoochsten gelegen, soo verhopen oock op ons schrijven ende versoeck d’aenstaende jaer uijt Nederlandt met twee à drie quellen versien te werden.

Missive Batavia naar Taijoan, 2 Aug. 1641.

Wij blijven van opinie ’t Quelpeert tot de Japanse voijagie bequaem zij ende de reijse wel sal gewinnen, alwaert oock vrij laet, selffs bij contrarie mousson.

Missive Taijoan naar Japan. Zeelandia, 10 Sept. 1641.

... Soo als voorsz. vloote bestaande in’t Jacht den Kivith, de Fluijt Castricum, ’t galjot ’t Quelpaert, d’Jonck Quelangh, onse groote lootsboot ende twaelff Chinese handelsjoncken op 24 der maent Augustij des morgens sijnde moij ende lieffelijck weder, als gesecht van hier nae Tamsuij omme ons g’intendeert desseijn met de hulpe van Godt almachtigh uijt te wercken ... aen boort gecomen waren, is schielijck soodanigen onweer met harde regen ontstaan dat de Chinese champans daer mede wij aen boort gecomen waren [107]in den grondt geraeckt zijn, het Quelpaert sijn gaffel gebroocken ende wij genootsaact waren met groot perijckel pr de groote lootsboot wederom, sonder ons goet voornemen noch geheel verricht te hebben, nevens voorsz. Quelpaert binnen aen’t Casteel te comen.

Missiven Batavia naar Taijouan.

16 April 1642.

13 Meert...ons geworden door den Coopman Jacob van Liesvelt, alhier onverrichter saecke off sonder buijt met den Kievith, Quel ende Kelang verschenen.

... onderwijle sijn geresolveert vooraff ende uijtterlijck 8 ofte 10 dagen na desen de Capn Jan van Linga ende Coopman Liesvelt ... pr de jachten Kievith, Wakende boeij, Quelpeert ende de fluijt Meerman nae Quinangh’s bocht aff te senden.

28 Juni 1642.

In conformité van ons pre-advijs pr de Cappelle sijn den 7en Meij uijt dese reede...na de bocht van Quinangh vertrocken den Kievith, Meerman, Wakende boeij, Nachtegael ende t’ Quelpeert.

Missive Taijoan naar Japan, 11 Sept. 1642.

... vertrouwende niet jegenstaende het laet int mousson is, dit Quelpaert Brack dat wel beseijlt is ende rustich gemant hebben, de reijse met Godes hulpe wel sal gewinnen, dat ons t’sijnder tijt te vernemen lieff wert sijn.

Missiven Taijoan naar Batavia. 5 Oct. 1642.

Soo ist dat wij den Raadt...op 11en September passado in consideratie gaven ofte men niet en behoorde ’t Quelpaert dat wel beseijlt ende wederom gerepareert was met voorsz. goede novos op hoope dat den Japander ons daardoor wellichtelijck met meerder vrijheijt in den handel als andersints mochten comen te verleenen, ofte wel ijets anders goets in Comps affairen veroorsaecken.....Resolveerden den 11en September voornoemt dito Quelpaerdt wel gemandt dienselven dach te laten reijs voirderen, gelijck geschiet is; Godt geve ende verleene hem behouden reijse, waer aen niet dubiteren alsoo seedert sijn vertreck alhier veele zuijdelijcke winden hebben gewaeijt. [108]

11 Oct. 1642.

’t Quelpaert was in Japan noch niet aengelandt, met den naesten willen wij het behouden vaeren desselffs door Godes hulpe tegemoet sien.

Dagregister Japan.

1642. 11 October....tegen den avont bequamen tijdinge dat een hollants schip buijtengaats gesien wierde, ontrent de middernacht wierden door den Gouverneur verwitticht dat een schip voort gadt van de baije was, dat twee Hollanders met twee tolcken wel derwaerts mochten laten gaen, ’t welck terstont achtervolcht is geworden.

12 do. bequamen tijdinge van de tolcken die een weijnich naar middernacht weder van boort quamen en onse nederlanders daar gelaten hadden, dat een vaertuijgh van advijs alleen was, inhebbende niet meer als 34 canassers bogij zijde en 4 kassen met pangsis, en dat het principaelste was de fortresse Quelangh op ’t noord eijnde van Formosa gelegen, bij d’onse door Godes zegen de Castilianen ontweldicht ende onder onsen staet en gehoorsaemheijt was gebracht. Op de namiddagh quam voorn, vaertuijgh wesende het Quelpaert de Brack op de reede tot voor de stadt en bequamen de Hollantsche brieven, daardoor van de gelegentheijt van ’t overgaen van Quelangh breeder onderrichtinge bequamen.

13en do. is het Quelpaert gelost...de coopmanschappen van ’t Quelpaert voornoempt hebben voor de hand gebracht en in behoorlijcke partijen gesorteerd....

14en do., opheeden de goederen met ’t Quelpaert aangecomen op gewoonelijcke wijse laten besichtigen voor den middagh en terstont na den eeten tot goeden prijse vercocht en metterhaest zonder vertoeven al op stont uijtgelevert.

27en do. gelaste den Gouverneur Sabroseijmondonne, alsoo nieusgierigh was, dat men ’t Quel de Brack eens souden laeten onder zeijl comen en gins ende weder laveeren, dicht bij de wint daar de Japanders zeer in verwondert waren; ondertusschen wert het laeste goet aan boort gebracht.

29en do. des morgens naedat afscheijt van de tolcken en huijswaerden als andere bekende vrunden genomen hadde, zijn geinbercqueert en nevens de bongcoijs aan ’t fluijtschip de Zaijer en de Brack gevaeren, omme aldaer het volck te tellen, naar gewoonte te visiteeren en ons afscheijt te geven; den Almogende geve spoedigh ter gedestineerde plaetze in salvo mogen arriveeren Amen. [109]

29 October. Op heden is den E. Jan van Elseracq gewesen Opperhooft over ’s Compagnies’s gansenen ommeslach alhier met het fluijtschip de Zaijer bij sich hebbende het galioot ’t Quel de Brack van hier naar Taijouan vertrokken.

Missive Taijoan naar Batavia, 16 Nov. 1642.

...Soo paresseert op 6en deser alhier Godt sij gedanckt met ’t fluijtschip den Zaijer (inhebbende in comptanten ende andere coopmanschappen een cargasoen ter monture van ƒ 311016.11.14) de oppercoopman Jan van Elseracq uijt Japan, ons rapporteerende hoe op 29en October uijt Nangasacquij in Compe van ’t Quelpaert de Brack (dat aldaer den 12en October passado behouden was aengelandt) waeren gescheijden, doch dat in zee daer van door hardt weer was geraeckt ende vertrouwende een dach ofte twee daer aen hier te verschijnen stonde, gelijck oock den 7en dito hier arriveerden. T’cargasoen dat daer mede van hier derwaerts geschickt was, hadde wel gerespondeert, ende was daerop noch ƒ 13919.19 geprofiteert, ’t welck voortreffelijcke winsten sijn...De besendinge van voorsz. galjot heeft niet alleen dese proffijten bevaeren maer heeft oock de novos van Quelangh’s bemachtinge aldaer gebracht, veel goets (soo ons den E. Elseracq voornt relateert) int bevoirderen van Comps saecken veroorsaeckt, sijnde de Japanders soo hun thoonden, ten hoochsten over dese victorie verheucht.

Generale Missive, 12 Dec. 1642.

Omme d’overwinningh der Castiliaense vestingh op Kelangh de Japanse Regenten te cundigen, alsoo seecker g’opineert wert, ’t selve den Keijser soude aengenaem wesen, is den 11en September passado van Taijouan nae Nangasacqui affgesonden ’t Quel de Brack...; met de jonghste advijsen uijt Japan sijnde 10 October wierd d’ Quel daer noch niet vernomen, vertrouwen cort daer aen, ende voor den Oppercoopman Elseracq vertreck dat ulto do soude sijn, geparesseert sal wesen ende verhoopen met die van Taijouan, als geseijt, het den Japanderen een aengename tijdingh wesen sal, alsoo op den Castiliaen ende Portugees seer verbittert sijn.....

Soo desen voornamen aff te brecken, verschijnt alhier den 8en deser uijt Taijouan t’ Jacht Ackerslooth 16 passado van daer gescheijden met t’Opperhooft van Comps Commercie in Japan Johan van Elseracq, den 29en October met den Saijer ende t’Quel de Brack uijt Nangasackqijs baij vertrocken, den 6en en 7en November salvo in Taijouan aengelandt, medebrengende ten [110]principalen in silver een retour van ƒ 311016.11.14—den 12en October arriveerde t’Quel in Japan, zijnde een maent op den wegen geweest dat in die tijt cort geseijlt is; de veroveringh van Kelangh scheen de Regenten van Nangasacqui ten hoogsten aengenaem, sulx oock dat den Gouvr Sabroseijmondonne, nae sich wel g’informeert hadde, twee dagen nae t’galjots arrivement de Rijx-Raden in Jedo pr expresse de gemelte veroveringh dede aencundigen ende wort te meer estime van ons gemaekt, soo dat besluijten de dempingh der Spangeaarden hun ten hoogsten aengenaem zij.

Instructie voor den veltoversten Johannes Lamotius.

... Op morgen vrough sal VE. sich met de voorgementioneerte macht in de jachten Wakende Boeij, Nachtegael, t’ Quelpaert de Brack ende groote lootsboot onder seijl begeven ... naar Panghsoija [op Formosa]. (Zeelandia, 18 Dec. 1642).

Resolutie Zeelandia, 8 Jan. 1643.

... den E. veltoverste Johannes Lamotius met de bijhebbende crijgsmacht op 3en stantij ... (na verrichtinge sijner saecke...) alhier wederom geretourneert....23

Missiven Taijoan naar Batavia.

15 Oct. 1643.

Naer dat den Capiteijn Boon met drie joncquen, ’t Quel de Brack ende de groote lootsboot ... den 21en Meert verleden van hier over Tamsuij ende Quelangh naer Taroboan tot ’t opsoecken van de lange geruchte goutmijnne uijtgeset hadden....

De gemelte vaertuijgen die op de togt nae Taroboan gebruijckt waren, ons op den 17en Meij weder toegecomen....

...de Quel...welcken volgende den 24en Maeij...nae ’t Noorteijnt van Formosa om geseijde joncken (van Manilha nae China tendeerende) waar te nemen, is vertrocken, den 3en Junij op sijne gedestineerde cruijsplaetse comende ...

den 24en Julij ’t Quel de Brack over Quelangh geladen met smeecoolen masteloos ons weder ... toegecomen. (Ook in Gen. Miss. 22 Dec. 1643). [111]

17 Oct. 1643.

...waarover te rade wierden ende resolveerden noch morgen met den dage het Quel de Brack ende de joncke de Hoope naar Pehouw te largeeren [waar de fluit ’t Vliegende Hart op het Roovers-eiland was gesneuveld].

19 Nov. 1643.

Met t’ Quel de Brack datsoo om voorsz. onse missive van de 17en October aent schip de Salamander te brengen als om’t gesalveerde volck van ’t verongeluckte Vliegende Hardt van’t Roovers Eijlandt herwaerts te haelen, derwaerts gesonden, is ons voorsz. volck, bestaende in 32 coppen, bevoorens al met een visschersjonckje in de Pescadores gecomen sijnde, wel toegecomen.

’t Quel de Brack:

18 Oct. 1643 naar de Pescadores

26 Oct. 1643 terug van de Pescadores

10 Nov. 1643 vertreck van voorsz. Quel naer de Pescadores. (Dagr. Zeelandia).

11 October 1643 was “de quel” te Taijoan en verleende hulp bij het binnenkomen in het Kanaal aan de uit Japan gekomen schepen Swaen en Lillo (Dagr. Zeelandia en Miss. 19 Nov. 1643).

Missive Taijoan naar Batavia, 9 Dec. 1643.

’t Quel de Brack dat vermits seer swaer ende diepgaende is ende bij de zeevaerende luijden dierhalven alhier ondienstig geoordeelt werdt, hebben soo ten aensien van sulcx als omdat seer swack is, ende alhier geenen nutten dienst meer can doen, oock naer eijsch niet en connen vertimmeren, met t’ jacht de Vos nae costij gelargeert opdat aldaer nae behooren mach versien werden.

Generale Missive, 4 Jan. 1644.

Wt Kelangh over Taijouan sijn hier 29 passado verschenen ’t Jacht de Vos ende ’t Quel de Brack.

Missive Batavia naar Taijoan, 2 Mei 1644.

Vele van de ervarendste ende costij bedreven zeeluijden sustineren de quellen vrij dienstiger als de boots die eijscht. Wij vermercken sich op vele saken daer van geen experientie hebt, seer qualijck laet informeren ende vertrouwen; die costij tot d’equipagie wort gebruijckt cleen verstant heeft, [112]’t blijckt daer uijt UE. ons aenschrijfft ’t Quel de Bracq costij ondienstigh ende oock geheel uijtgevaren te sijn, dat hier geheel anders is bevonden en costij soo wel als hier hadde connen vertimmert worden, d’Quel is tot ontdecking van’t Suijtlant vertrocken.

D. HET SCHIP DE HOND.

“De Hond” was oorspronkelijk een Engelsch schip dat 3 Jan. 1619 op de reede van Jacatra lag (J. W. IJzerman, Over de belegering van het fort Jacatra, Bijdr. Kon. Inst., deel 73, bl. 605) en 26 Juli 1619 door een Nederlandsch eskader onder Hendrik Janszoon op de reede van Patani werd veroverd, waarbij o.a. John Jourdain werd doodgeschoten (Gen. Miss. 22 Jan. 1620; The Journal of John Jourdain, Introduction LXXII en Appendix F, en Diary of Richard Cocks, II, 305).

De volgende berichten hebben betrekking op “de Hond” nadat die in onze handen was geraakt:

“Eenige.... sijn soo leck dat men se qualijck boven water can houden ende in hol water niet gebruijcken mach als namentlijck ... den Hont. (Gen. Miss. 22 Jan. 1620).

Komt 17 Maart 1620 te Jacatra (J. Psz. Coen. Uitg. H. T. Colenbrander, dl. II, 1920, bl. 663 en 665); naar Amboijna en Banda (Gen. Miss. 11 Mei 1620 en 31 Juli 1620): “Het schip de Nieuwe Maen ende de Hondt heeft sijn E. [Houtman] daer [in de Molucques] gelaeten” (G. M. 26 Oct. 1620).—“Generael Coen [is] den 24 Junij ... van Amboijna vertrocken ... ’t jacht de Hondt in Amboijna latende om verdubbelt ende na Taliabo om sagu gesonden te werden” (Gen. Miss. 16 Nov. 1621).—“De Hondt wert nieuws in Amboijna verdubbelt ende is van seer cleene waerde”. (Gen. Miss. 16 Nov. 1621).

In Malaijo werd 22 Sept. 1621 vastgesteld eene “Instructie voor Christiaen Franszen, Opper-Coopman gaende met het schip de Hondt naer Mindanao”.—“’t Jacht de Hondt is in Mindanao geweest ... D’onse zijn van daer gekeert sonder iets te verrichten” (Gen. Miss. 6 Sept. 1622).—“Den 20en Dec. 1621 kwam Francx te Ternate terug ... Reeds den 9en Febr. 1622 vertrok Christian Francx weder met de Maan en de Hond” (Van Dijk, Neerland’s vroegste betrekkingen enz. bl. 250).— ... “de Maen ende de Hondt die d’heer Houtman van de Molluques na Cabo de Spirito Sancto gesonden heeft, met ordre dat van daer na de Custe van China loopen” (Gen. Miss. [113]6 Sept. 1622).—“De schepen de Maen ende den Hont welcke de Heer Houtman naer Cabo Spiritu Sancto gesonden hadde om op ’t silver schip van Nova Spaignen te passen, sijn sonder ijets verricht te hebben op den hals in Japan gecomen door ouderdom ende onbequaemheijt daer aen de wal geleijt” (Gen. Miss. primo Febr. 1623).—“De twee schepen de Maen ende de Hondt door d’heer Houtman van de Moluques naer Cabo Spirito Sancto gesonden, daeromtrent in ’t holle water comende, wierden soo leck dat beijde in groten noodt van sincken geraeckten ende gedwongen werden naer Firando te lopen, alwaer op de pomp wel aengecomen sijn, naerdat de Hondt op Corea gedoolt ende daer tegen 36 oorloghsjoncken geslagen hadde. Den raedt had voorgenomen dese twee schepen naar Pehou te senden, maer alsoo in de haven van Coetche aen de gront waeijden, wierd de Maan lecker en borst de Hondt, waerover beijde aldaer gesleten sijn” (Gen. Miss. 20 Juni 1623).

Uit Camps’24 brieven van 18 Sept. en 27 Oct. 1622 blijkt dat de Hond tusschen die data is gesloopt.—“As alsoe, in the same storme [tusschen 9 en 19 Sept. 1622 O. S.] the Hollanders had other 2 shipps cast away in the roade of Cochie at Firando, the one called the Moone, a shipp of 7 or 800 tonns, and the other, the Hownd, an English shipp in tymes past”. Firando 14 Nov. 1622 (Diary of Richard Cocks, II, bl. 336). [114]

IV. AENTEECKENINGE OFTE MEMORIE VANDE GELEGENTHEIJT VAN COREA.25

Het landt is wel eens soo groot als Japan zijnde een groot ront Eijlant grensende ende leggende tusschen d’Eijlanden met het eene eijnde tegens China, welcke landen met een rivier ontrent een mijl breet van den andere werden gescheijden, met het ander eijnde lecht do Corea tegens Tartarien tusschen welcke landen mede een affscheijtsel van water is van ongevaerlijck 2½ mijlen breet; aande Oostzijde legt het ontrent 28 a 30 mijlen van Japan.

In gemelte Corea zijn silver ende goudt mijnen doch sooberlijck, geeft mede zijde doch soo veel niet als in zich zelven noodich heeft soo dat ut China daer zijde ingevoert wert. Insonderheijt abondantie zoude aldaer te becomen sijn, t’weeten

Rijs tot Tl. 20 t’last,

Cooper

Cattoen ende cattoene lijnwaeten

wortel Nijsen

Vuijtnemende schoone stoffen ende goude laeckenen werden daer gemaect, doch vallen seer duer.

De Coninclijke Stadt genaemt Chioor heeft een revier dewelcke van daer in zee loopt, zijnde zoo diep dat de aldergrootste scheepen daer rijckelijck uijt ende incomen connen.

De plaetse ofte hoeck van Corea naest aen Japan gelegen ende daer de Japanders haeren handel drijven is genaemt Sanckaij26 alwaer mede een seer goede haven is, doch leggende wel 23 a 24 dagen reijsens van eenige steeden; in Sanckaij is gemaect een bemuirde wooningh inde welcke de Japanders datelijck gebracht, geslooten ende bewaert werden ende aldaer moeten verblijven zonder t’eeniger tijt daer buijten te comen tot dat haeren [115]handel verricht hebben ende weder naer Japan keeren; desen handel van Japan op Corea is de heerlijckheijt van t’Siussima alleen ende niemant anders toegestaen denwelcken vijff groote bercken ende geen meerder in een jaer derwaerts senden mach; brengen van daer cattoen, lijwaeten, wortel nisen, valcken, tijgersvellen ende rijs, maeckende van een 3 a 4, soo dat met desen handel schoone proffijten doen ende dienvolgende in desen handel te treeden niemant gedoogen ende toelaten. Naer wij geinformeert werden zal de Compe om in dat Rijck te negotieren niet tot haer ooghwit geraecken, oorsaeck die natie een zeer cleijnhertige ende vreesachtige volck is, dewelcke sonderlingh voor vreemde natiën verschrict zijn, ten anderen alwaere het dat de occasie ende gelegentheijt presenteerde met die van Corea mondelinge gelijck het voorleeden jaer op haer naer boven ende weder beneden reijse te spreecken soo zouden de dienaers ende soldaten van d’Hr. van Zatsuma vande welcke soo nauw werden bewaert zulcx niet toelaten, Iae haer eijgen volck dewelcke in den oorlogh uijt Corea gevoert ende lange tijt in Japan gewoont hebben, door versoeck nochte bidden niet hebben connen te wege brengen haer oude kennissen ende lantsluijden eens ter spraecke comen. De Japanders hebben daer 7 jaeren lancq ongelooflijck gemoort, gebrandt ende alle tijrannij die men zoude connen bedencken, bedreven; oock komt de Tartar in harde winters wanneer door de stercke vorst het water tusschen Tartarien ende Corea niet open houden connen met zijne macht daer invallen mede voerende menschen, vee ende alles wat hij crijgen can.

Volcht hoe ende in wat maniere met wat pompe ende suite van Japanschen adel geaccompagneert wesende, de twee gesanten van Corea in Januarij binnen de Keijserlijcke Stadt Jedo gecomen, gereeden ende ontfangen zijn.27

Eerstelijck het spel van schermeijen, trommels, gommen ende pijpen waer [116]achter dat volchden eenige met groote stocken als rijsstampers gaende aen weder zijde van de straeten twee ende twee besijden den anderen. Achter deselve volchde een Jongelingh te paert hebbende een groote lancije met een roode vaen in zijn handt, die aen weder zijde van 3 persoonen, ider hebbende een snoer van gout ende zilver28 doorvlochten, vastgehouden wierde, geaccompagneert zijnde met ontrent 30 jongelingen te paert, hebbende mede ider een cleijn root vaentgen inde handt, wesende gehabiteert als de Chineesen, met een swarten hoet breet van randt ende paerts hair gemaect, op t hooft.

Daer aen volchden een palanckijn die van 50 a 60 mannen gedraegen wierde, zijnde van binnen met root fluweel gevoert, in dewelcke stonde op een taeffel een verlact doosken daerin de brieven in Coreesche caracters geschreven aenden Keijser van Japan geslooten waeren.

Dese een weijnich voorbij gepasseert zijnde quam weder een ander spel van alderleij instrumenten waer aen dat weeder een Jongelingh sittende te paert volchde, hebbende een blaeuwe vaen in zijn handt, vergezelschapt zijnde als de vorige, ider met een blaeuw vaentgen.

Waer naer volchden weder een palakijn daerin de tweede persoon van de voorsz. gesanten gehabiteert met een swartesattijnen rock, gedragen wierde.

Een wijle tijts dese voorbij zijnde, quamen ontrent 400 ruijters hebbende inde handt ider een hamer met een scherpe pen vooraen (bekans op de wijse als de Suratse hamers) twelck was de guarde vant opperhooft ofte den principaelsten der gesanten die midden onder de suite sittende in een swart verlacte palancquin gedraegen worde ende volchde hem noch een do naer.

Naerdat de treijn omtrent een quartier uijrs voorbij waeren quam de guarde vande Maijesteijt van Japan omtrent 200 mannen soo musquetiers als pieckeniers gaende op zijn Japans al een ende een achter den anderen, sijnde de musqueets met root laecken becleet, de piecken root verlact ende boven met een top van witte veeren.

Waer achter dat volchden 8 a 10 norimons waerinne saeten de gecommitteerde Japansche Heeren door Zijnne Maijesteijt geordonneert de Coreers t’accompagneeren. [117]

Ende achter haer volchde een groote suijte van Japanschen adel sittende op bagagie paerden.

Ten laetsten volchden ontrent 1000 Lastpaerden die de bagagie ende de schenkagie der Coreers brachten.

Dit duerde ontrent 5 uijren alleer dat alle desen treijn voorbij was gepasseert ende vermocht niemant vande toesienders zijn hooft buijten de vensters te steecken noch eenige tabacxroock daer uijt te laten gaen ende waren alle de passagien wel gesuijvert ende met schoon sant gestroijt. [118]

V. PERSONALIA

A. NICOLAAS VERBURG.

1. Nicolaas Verburg van Delft komt 20 Juli 1637 met het schip ’s Hertogenbosch in Indië als ondercoopman à ƒ 40 ’s maands; na goede diensten in Hindostan te hebben bewezen, wordt hij op nieuw voor drie jaren aangenomen in qualité van Coopman à ƒ 70 gl. ’s mds. (Res. 13 Sept. 1642); Ambassadeur naer en Directeur in Perzië (Res. 13 Aug. 1646); komt 29 Juli 1649 van Perzië te Batavia terug; Gouverneur van Taijoan (Res. 31 Juli 1649; zijne Commissie is van 3 Aug. 1649); Extraord. Raad van Indië (Patr. Miss. 10 Sept. 1650); vertrekt 8 Dec. 1653 met het jacht de Haas naar Batavia (Miss. Taijoan naar Batavia 26 Febr. 1654); komt 11 Jan. 1654 terug te Batavia; Fabriek (Res. 17 Febr. 1654); Ord. Raad van Indië (Res. 31 Maart 1654); Directeur Generaal (Res. 26 Sept. 1667 en bij Resolutie van Heeren XVII van 11 Aug. 1668 in dat ambt bevestigd); van die functie ontheven (Res. Heeren XVII, 31 Oct. 1674 en Res. 11 Sept. 1675) en vertrekt, na 38 jarige continuatie in Indië, met zijne huisvrouw den 21en Nov. 1675 naar het vaderland als Admiraal van de retourvloot (Dagr. Bat. 1675). Verschijnt in Vergadering H.H. XVII (Res. XVII, 26 Sept. 1676). Over zijn bestuur op Formosa, zie: “Oost-Indisch-praetjen” (1665).

Generale Missive, 24 Dec. 1652.

2. Dewijl d. Hr Gouverneur Nicolaes Verburg, volgens allegatie door veele onlustigheeden die Zijn Ed dagelicx boven de bedieninge van zijn lastich ambt voorcomen, heeft hem doen resolveeren om eenmaal uijt de woelinge tot een stil ende gerust leven te comen, zijn demissie om tegens ’t aenstaende jaer 1653 naart Patria te keeren doen versoecken ’t welck wij Zijn Ed. ten respecte overige tijtsexpiratie niet connen weijgeren, des sullen sorge dragen als den tijt comt dat over dit gouvernement gedisponeert wert, datter een bequaem, wijs, ervaren ende vreedsamich persoon ten meesten dienste van de Generale Compe. tot vorderinge van dese republijck ende dat groote werck gebruijckt wort, daermede wij dan oock [119]willen hoopen dat veel onlusten die zoowel in ’t reguart van geestelicke als politique zedert eenige tijt herwaerts tot ons groot misnoegen in dat Gouverno voorgevallen zijn, cesseren zullen....

Resolutie, 21 Maart 1653.

3. Alsoo de Gouverneur van ’t Eijlandt Formosa Nicolaas Verburgh, Extra-ordinair Raet van India, bij sijne brieven instantelijck versocht heeft desen jare van het voorsz lastige Gouvernement verlost te mogen worden, om het aenstaende saisoen na het vaderlandt te vertrecken, alsoo den tijt van sijn verbant als dan een jaar over geeijndicht sal sijn, Ende dienvolgens weder een ander bequaem ende gequalificeert persoon wort vereijscht om dat emportante Gouvernement te becleden, soo is het zelve na de gewichticheijt van de saecke verscheijden vergaderingen achter den ander in bedencken gehouden ende gesien het selve Gouvernement geconsidereert wort van overgroote importantie te wesen, hetwelck de Compe. mettertijt, bij aldien God den Heer de middelen daertoe aengewent segenen wil, een Coninckrijck waerdich staet te werden, behalven de Japanse ende Chinese negotie die om het gout ende silver mineraal dat van daer getrocken ende waermede den Inlantsen handel ten principale levendich gehouden wort, voor de Compe mede van seer grooten gewichte sijn. Ende dat bovendien in hetselve Gouvernement eenige jaren herwaerts seer groote onlusten tusschen Compes. principale ministers in kercke ende politie geresen sijn, waeruijt soodanige partijschappen ende factien sijn ontstaan dat gevreest wort dat deselve eijndelijck ten sij daerin werde voorsien, wel tot ondienst ende nadeel van de Compe. mochten gedijen. Ende evenwel Compes. dienst niet en gedoocht dat alle de persoonen die aen de voorsz. questien geraeckt ofte vast sijn, daerom van daer gelicht ende elders geplaetst souden worden, omme welcke onlusten ende partijschappen dan ter neder te leggen ende uijt te roeijen niet alleen bijsondere wijsheijt, discretie ende cloeckheijt maer oock meer dan gemeene authoriteijt wort vereijscht. Waer bij noch comt dat hetselve Eijlandt een donckere wolck uijt China schijnt over het hooft te hangen, wordende over verscheijden wegen g’adviseert dat de sone van den grooten Mandorijn Equan jegens de macht der Tartaren niet connende bestaen, ende genootsaeckt wordende het Rijck te ruijmen, het ooge op Formosa geslagen soude hebben om hetzelve met sijn overige subjecten intenemen ende hem aldaer ter neder te slaen, jegens wiens [120]attentaten dan mede nodich is een waeckend ende sorghvuldich oogh in’t seijl te houden, opdat ons dat costelijcke pant hetwelck reede sooveel gecost heeft, ende van soo groten expectatie is, niet aff handich gemaeckt en werde; Alle welcke saecken met rijp overlech in Rade gepondereert ende overwogen sijnde eijndelijck verstaen ende eenstemmich geresolveert is, niet jegenstaende de ordre van de Heeren Principalen expresselijcken medebrencht ende dicteert dat van de ordonnarie permanente Raden geene versonden sullen worden off ten waere de hooge noodt hetselve quame te vereijschen, ende dan noch niet anders dan op corte expeditien, om nae’t verrichten van deselve wederom te comen, deselve ordre om redenen boven verhaelt ende de gewichticheijt van saken, voor soo veel te buijten te gaen ende tot het voorsz. emportante Gouvernement te nomineeren ende versoecken den Heere Carel Hartsingh ordinaris Raet van India die voor desen in gende Noorder quartieren lange jaren geremoreert ende grondige kennisse van saecken heeft, met hoop ende vertrouwen dat Hooghgemde Heeren Principalen de bovengeroerde redenen ende motiven insien ende de nootwendicheijt van saken nevens ons begrijpen sullen. Waerop den gem.e Heere Hartsingh ten dienste vande Comp.e versocht sijnde sich mette voorsz. resolutie te willen conformeren, soo heeft Sijn Ed. verclaert verplicht ende oock ten volle genegen te sijn sich te laten gebruijcken daer de Compe sijnen dienst meest sij vereijschende, doch aengesien het noordelijcke vaerwater een seer dangereus ende gevaerlijck vaerwater sij, gelijck de droevige exempelen God betert van tijt tot tijt niet dan te veel geleert hebben, soo was Sijn Ed. overbodich ende berijt hetselve Gouvernement te aenvaerden, mits dat sulcx niet en soude sijn voor een corten tijt maer voor eenige jaren, ten minste voor soo langh sijn lopende verbandt aen de Comp.e soude duren, om met sijn familie niet over en weder te swerven, off ten ware daertoe expresse last ende ordre uijt het Vaderlandt quame van de Heeren Bewindhebbers die hij sich altijt geern soude onderwerpen ende onvermindert sijn jegenwoordige qualiteijt rangh ende ordre in Raade van India ofte die hem na desen noch van de Heeren Principalen soude mogen gedefereert ende toegevoecht worden, waervan Sijn Ed. bij den Raet eenstemmich toesegginge gedaen is, alsoo doch om de voorsz. geresene ende ingewortelde ongenuchten te extirperen, mitsgaders om alles op gemde Eijlandt op den goeden voet ende in behoorlijcke ordre te brengen, wel soo veel ende langer tijt vereijscht sal worden, willende vertrouwen dat [121]de welgemde Heeren Principalen hetselve voor goet ende Wel gedaen sullen houden.

B. CORNELIS CAESAR.

1. Cornelis Caesar van der Goes, d.w.z. afkomstig van Goes, kwam 6 Febr. 1629 met het schip Tholen te Batavia voor adsistent à ƒ 16 ’s mds.; was in 1636 in Japan om kennis op te doen van den Taijoanschen handel; was in 1637 waarnemend Opperhoofd in Quinam; had als koopman op ƒ 60 ’s mds. geruimen tijd goeden dienst gedaan en wordt Opperkoopman op ƒ 75 ’s mds. (Res. 7 Mei 1641); gaat per fluit de Zaijer van Taijoan naar Japan (Miss. Zeelandia 10 Sept. 1641); was in 1644 “politicus over de Formosaense dorpen” en wordt verhoogd tot ƒ 110 ’s mds. (Res. Zeelandia 28 Aug. 1645); vertrekt 2 Sept. 1645 per Achterkercke van Taijoan naar Japan; de hem gegeven instructie voor een kruistocht omtrent de westkust van Luconia is gedagteekend: Zeelandia, 31 Jan. 1646; op zijn verzoek werd hem zijne demissie toegestaan (Miss. van Batavia naar Taijoan 9 Mei 1647) maar 21 Oct. 1647 was hij nog te Taijoan. Hij had toen een zoon Martinus (Gen. Miss. 31 Dec. 1647) die bij Res. 7 Juni 1670 werd benoemd tot Opperhoofd in Japan en 27 Nov. 1679 overleed (Res. 16 Dec. 1679 en Dagr. Bat., bl. 541).

In het vaderland zijnde, wordt hij Extra-ordinaris Raad van Indië (Patr. Miss. 10 Sept. 1650); gaat met het schip “Orangien” voor de Kamer Zeeland terug naar Batavia, waar hij wordt gesteld “tot het opperste gesach van de werken en noodigheden” [Fabriek] (Res. 7 Juli 1651); wordt President van de Weeskamer (R. 24 April 1653); Gouverneur van Taijoan (R. 24 Mei 1653); krijgt als zoodanig ontslag (R. 30 Juni 1656); komt 17 Jan. 1657 te Batavia terug (Dagr. Bat. bl. 71 en 72 en miss. Reg. Bat. naar Taijoan 15 Mei 1657) en overlijdt aldaar 5 Oct. 1657 (Dagr. Bat). Over zijne begrafenis in de stadtskercke, zie Dagr. Bat. 6 Oct. 1657 bl. 281–282; zijne weduwe leefde in Juni 1663 nog te Batavia (D.B. 1663, bl. 335).

2. Resolutie Saterdagh den xxiiij May Ao 1653.

Aengesien de ordre onser Heeren Principalen is mede brengende, dat de ordinaris Leden van desen Raade, hier geduerich permanent sullen sijn, en dat niettegenstaende in Raade van India goetgevonden sij, volgens [122]resolutie van dato den 21e Maert vermits de groote onlusten in eenighen tijt herwaerts in Taijouan ontstaen, die niet schijnen als met authoriteijt ende kloeckmoedicheijt te connen neder gelecht werden, tot welck important Gouverno alsoo in Raade van India, naer overlech van saecken goetgevonden sij te versoecken den Heer Carel Hartsingh, ordinaris Raet van India, die de Taijouanse gewesten voor desen lange jaren bijgewoont heeft waertoe alsoo sijn E: sich ten dienste van d’E. Compe heeft willen laten gebruijcken, ende nu tot het voltrecken van Sijn E: aengenomeen reijse veerdich sijnde, den E. Heer Gouverneur Generael Reniersz is comen te overlijden, waerdoor dan verscheijde veranderingen veroorsaeckt sijn, soo dat nu om de gewichticheijt van het Generael Gounerno, Sijn E. persoons wijsheijt ende kennisse alhier wel te staet comt, de ordinare Raeden buijten den Gouverneur-Generael den Ede Heer Joan Maetsuijcker, die nu tot het Generael Gouverno gekosen sij, niet meer dan twee in getale sijnde en dat oock den Hr. Arnolt de Vlamingh ordinaris Raet van India wegens de become advijsen uijt Amboina noch niet te paresseeren staet, Soo hebben in Raade van India aengesien Sijn Ed. alles tot sijn aangenome reijs geprepareert hadde, het aen Sijn Ed. in eijge optie gegeven ofte dat Sijn Ed. reijs voltrecken ofte alhier noch in dese conjuncture van tijt, begeerich soode sijn over te blijven, op welcke voorstel bij Sijn Ed. geleth ende het selve 2 off drie dagen in bedencken houdende, rapporteert in Raade van India om de importantie van het Generael Gouverno Sijn Ed: alhier te sullen overblijven, waerop in Raade goetgevonden is naer een ander gequalificeert ende ervaren persoon tot het genoemde Gouverno om te sien ende naerdat de presente Extra-ordinaris Leden uijt desen Raade hun daertoe hebben gepresenteert, soo is verstaen tot het Taijouanse Gouverno te qualificeeren en te gebruijcken den Hr Cornelis Caesar, Extraordinaris Raet van India, die in de genoemde gewesten voor desen mede lange jaren bijgewoont heeft, en dat Sijn Ed. met de laetste bezendinge daerna toe als Gouverneur sich sal hebben te vervoegen.

Patriasche Missive, 8 Oct. 1654.

De surrogatie bij UE. gedaen van d’E. Cornelis Caesar tot Gouverneur in Taijouan en Ilha Formosa in plaetse van d’E. Nicolaes Verburch die vermits expiratie van sijn verbonden tijdt sijn verlossinge van daer versocht heeft, sullen wij ons wel laeten gevallen. Wij willen vertrouwen dat hij hem [123]in dat important en swaerwichtich Gouvernement ten dienste van de Compagnie wel en nae behooren sal quijten.

UE. wijders recommanderende en oock bevelende wel te letten en die voorsorge te draegen dat het gemelte Gouvernement altijdt bekleet werde bij luijden van verstandt en discretie en daerop men sich volcomentlijck can gerust stellen, alsoo UE. weten de Compe daeraen ten hoochsten gelegen te wesen.

C. IQUAN.

“Teijouhan is door de Jappanders door hare expresse gesonden armade in den jare 1615 ende 16, tusschen 3 a 4000 man sterck, geconquesteert doch pr faulte van volgende subsidien, wederom verlaten; alsoo dese enterprinse bij een particulier Heer omme de gunste van Sijn Mat wederomme te becomen, ter hande genomen was. Lange jaeren hebben zij daer met haer capitaelen door Chineesen in Jappan woonachtig met de Chineesen van China gehandelt” (Gen. Miss. 15 Dec. 1629)29.

“In de Baij van Taijouan plachten jaerlijcx eenige Japanse joncken te comen soo om hertevellen te coopen welcke daer in tamelijcke quantiteijt vallen; maer insonderheijt om met de Avonturiers van China te gaan handelen welcke daer groote quantité rouwe zijde ende gemaeckte sijde stoffen soo van Chincheo, Nanquin als verscheijden andere plaetsen van de Noord Custe van China te coop brachten” (Gen. Miss. 3 Jan. 1624).

Van die in Japan gevestigde Chineezen is bij Europeanen vooral bekend geworden de zoogenaamde “Capitein China” te Firando, dien de Portugeezen Andrea Dittis heetten. Als de verzekering dat hij een Christen was30, alleen steunt op dien naam, staat zij zeer zwak; dat zijne leefwijze is geweest gelijk door de Hollanders wordt bericht31, klinkt veel waarschijnlijker.

De verschillende berichten over hem samenvattende, komt men er toe het volgende aan te nemen als de waarheid nabij te komen:

De zoogenaamde Capitein China te Firando heette Gaan Si Tsee, was afkomstig [124]uit het district Hai-ting in de prefectuur Tsiang Tsioe (in de nabijheid van de havenplaats Amoij) en was aldaar getrouwd. Overeenkomstig het gebruik onder Chineesche immigranten die in eenigszins goeden doen zijn, ging hij in Japan eene verbintenis aan met eene dochter des lands, vermoedelijk zelfs met meer dan ééne. Te Firando zal hij de voornaamste Chineesche koopman en reeder zijn geweest en om die reden daar te lande zijn aangesproken met den titel van Kapitein (zooals ook ons Opperhoofd door de Japanners werd betiteld), zonder dat hij eenige aanstelling had; waarschijnlijk was hij Hoofd van een geheim genootschap32. Over zijne aanrakingen met ons, raadplege men: W.P. Groeneveldt, de Nederlanders in China I (Bijdr. Kon. Inst. 6, IV, 1898). Hij was o.a. de tusschenpersoon bij de onderhandelingen welke leidden tot onze verhuizing van de Pescadores naar Taijoan en hij was geenszins tevreden over de wijze waarop wij zijne diensten hadden beloond33. Hij overleed te Firando 12 Augustus 162534, groote schulden nalatende, o.a. aan de Engelschen35.

Ietkwan—ook Iquan, Equan, Yeh-kwan geschreven—werd geboren in het dorp Tsiooh Tsi in het district Tang Oa, waarin ook de havenplaats Amoij ligt. Zijn geslachtsnaam was Tie—ook Te en The geschreven—en zijn persoonsnaam: “de eerste” duidt aan dat hij de oudste zoon was. Niet een [125]zoon, maar een schoonzoon36 van den hierboven besproken Capitein China zal hij zijn geweest. Volgens Chineesche berichten, behoorde Iquan’s eigen hoofdvrouw in Zuid-China tot eene familie Gaan en zij zal eene dochter zijn geweest van den Capitein China en diens hoofdvrouw in China.

Op jeugdigen leeftijd, zoo heet het, heeft Iquan een toevlucht gezocht bij een oom van moederszijde te Macao, die hem met een handelsopdracht naar Japan zond. Evenals zijn latere schoonvader heeft hij te Firando betrekkingen aangeknoopt met een Japansche, bij wie hij een zoon kreeg, den zoo vermaard geworden Koksinga.

Misschien was hij de tolk die tusschen 25 Jan. en 20 Febr. 1624 uit Japan naar Taijoan kwam (Groeneveldt, a.v.bl. 482), of de aan het eind van 1624 dagelijks uit Japan verwachte zoon van Capitein China (Miss. Gouvr Sonck 12 December 1624).

Aan de vloot onder Muijser die 30 Dec. 1624 werd aangewezen om op Chineesche jonken naar Manilla te kruisen, werden drie jonken toegevoegd (twee van Capitein China en één van diens luitenant Pedro China) welke onder Iquan’s bevel stonden en 20 Maart 1625 te Taijoan terug waren.

“With Yen Ssŭ Ch’i [Gaan Si Tsee] and others, he [n.l. Iquan] opened up Formosa; he was raised by his comrades to the chief leadership on the death of the former”. [12 Aug. 1625]. (Some episodes in the History of Amoy. China Review, XXI, 1894–95, bl. 87).

“Het is nu wat meer als een jaer dat eenen Itquan (eertijts tolck der Compe nu hofft der Chinesen rovers) uijt Teijouan sonder onse kennis gevlucht is, ende sich op den roof begeven, vele joncken ende volck vergadert heeft, waermede hij de gantsche seecusten van China seer ontstelt ende het geheele landt, steden ende dorpen raseert ende vernielt waer over oock geen seevaert op de Custe meer gebruijct can werden” (fd Gouvr Gerrit Fredericqs de Witt aan Gouv.-Generaal, Actum Batavia 18 Dec. 1627).

“Tot in de maent Junij 162[7] hebben de Chinesen niet willen gedoogen datter eenige van onse schepen ofte joncquen van Taijouhan in de riviere van Chincheo [Amoij] ofte andere plaetsen op haer Custe havenden; doch alsoo naderhandt de Chineesche roovers soo machtich ende sterck geworden sijn dat genouchtsaem meester sijn van de Chineesche zee ende meest alle [126]de joncquen op de gantsche Guste vernielt ende verbrandt hebben, doende mede te lande groote destructie ende rooverije, wordende geschat sterck te wesen omtrent 400 joncken ende 60 à 70 duijsent mannen. Den Oversten daervan, Icquan genaempt, sijnde des Compagnies Tolck in Teijouhan geweest ende stilswijgens van daer vertrocken, heeft hem tot rooven begeven ende in corten tijdt soo grooten aenhanck gecregen dat de Regenten van China geen raedt wisten om de roovers van haere Cust te crijgen.... Den roover Icquan heeft oock langen tijdt goede correspondentie met d’onse gehadt ende ons vrijwat respect toegedragen, maer heeft eijndelijck sonder onderscheijt genomen al wat becomen conde” (Gen. Miss. 6 Jan. 1628).

“... Ons comt inproviste voor dat een joncqken van Iquan, soone van den ouden overleden Cappiteijn China, vuijt Nangasacqui naer Teijouan ende de custe van China sal vertrecken; dese persoon is voor desen vuijt Taijouan ghebannen, soo dat daer niet zeer wellecom en sal wesen. Evenwell door instantelijck versoucken van den Hr van Firando ende Oenemondonne hebben hem geen passe durven weijgeren” (Origineele Missive Cornelis Nijenrode, Firando Ulto Oct. Ao 1630 aan de Edele Heer Generaal Specx; Kol. Arch. S.S. II, fol. 114).

“Dit is den goeden Chinees die van meest alle de Hollanders den vader genoempt werdt ende hun soo lange gefrequenteert ende mede omgegaan ende voor Tolck gedient heeft, niet eens gedenckende, nu weder macht becomen heeft, hoe over twee jaren, als wanneer door den rover Quitsiok uijt sijn digniteijt ende plaetse verstooten was, weder als met de handt van UE-hedens macht ende dienaren geleijdt ende op zijn stoel gestelt is, alles op goede hoope dat door desen Iquan die onse gelegentheijt, conditie ende macht soo wel bekent was, met intersessien ende verclaringen aan den Combon ende andere grooten te doen wat ons billick versouck ende begeeren was, dies te beter tot den vrijen handel geadmitteert te werden—maar contrarie bevinden wij, wandt in plaatse van zulcx en slaat hij Iquan niet alleen aff de vergoedingh van ’t jacht Slooten in sijnen ende het Rijcke van Chinas dienst verongeluckt maar derft wel expresselijck in zijne Missive vertoonen enee aan d’onse laten verluijden soo wij hem meer over sulcx aanschrijven geen goede vrinden connen blijven, alsoo gemelte jacht, zoo hij susteneert, niet in zijnen maar per ongeluck om den handel te becomen in ’s Compagnies dienst gebleven ende verongeluckt is, door briefkens ons verbiedende met onse jachten niet meer in de rivier Chincheo te verschijnen, [127]alsoo daar door (soo hij segt) in de hoochste ongenade van den Combon ende andere grooten van China soude comen vervallen” (Gouverneur Putmans aan de Ed. Heeren Bewindhebbers der Camer tot Amsterdam, Taijoan 10 Oct. 1631).

“...In Nangasackij sijnde is mij onder anderen van Sr. Melchior van Santvoort verhaelt hoe de Chinesen die daer met haar joncquen geweest sijn, als wijff van Iquan ende anderen, uijtstroijen ende voorgeven bij het Rijcke van China (hoewel ons den handel vrij ende liber vergunt wert) naer ’t vertreck onser schepen Taijouan met groote macht aen te tasten ende haer meester van ’t Casteel sien te maecken” (Miss. van Couckebakker aan Gouvr Putmans, dd. Firando 24 Nov. 1634).

“Den Chinesen Mandorin Equan is een schadelijck instrument in Comps handel, ende dient voor eerst noch soo aengesien totdat den tijt ons wijser maeckt off d’een off d’ander tijt van candt raeckt; is van vele gehaedt ende plaegt de coopluijden dapper, dat met groote geschenken aen de Grooten weet goed te maken” (Gen. Miss. 18 Dec. 1639).

20 Oct. 1639. “...dat de Chineesen die wijven, kinderen ende huijsen alhier hebben ende als ingesetenen gehouden zijn, uijt landt te vaaren niet toegestaen wert ende dat alles om reden dat wij [n.l. de Japanners] vreesen, sij naer den Chijneesen aert haare rooverije niet naerlaten connen, gelijck ook den tweeden Icquans zoone omdat zijn vader een roover geworden was, hier in Japan om sijns vaders rooverije ter doot gebracht is” (Dagr. Firando in Overg. Brieven en Papieren 1640. Tweede Boek.—Vgl. Valentijn V, 2e st., 9e boek, 9e hoofdst. bl 81).

“Soon after his departure, his wife, who remained in Japan, gave birth to a second son, who was named Shichizaemon. This son did not develope the love for adventure and renown which made his elder brother [Koxinga] so famous, but remained quietly in Japan all his life” (Davidson, The Island of Formosa, bl. 31).

“...zijnde om de subsidie die den jongen Keijser in voorsz. oorlogh van volck ende middelen gedaen heeft, van denselven tot tweede persoon des Rijx gevordert, soo dat jegenwoordigh niemant in China machtiger is als die man, zijnde voor desen cleermaker ende Comps Tolck in Taijouan geweest” (Gen. Miss. 11 Juli 1645).

“...de voornaemste joncken waren gecomen van Iquan en zijnen aenhangh [128] ... tot teecken en bewijs dat alhier [Japan] oock all eenige gunste bij de Overicheijt heefft is dit genoech dat eenigen tijt heefft laten versoecken oorloff om seeckere Japanse vrouwe daer bij te voren gehouden en een sone, die bij hem in China is, gewonnen heeft, uijt Japan te voeren en tot hem te halen ten gevalle van sijnen soone, en tot hetselve een vrijgeleijde vercregen heefft, soo mij onse Tolcken voor vast ende seecker verclaren en dat met sijne joncken te vertrecken stade” (Dagr. Nagasaki 9 Maart 1645; Zie ook Gen. Miss. 17 Dec. 1645).

“Heden is de bijsit van den Mandorin Iquan daer boven van verhaelt hebben, van Nangasacquij vertrocken na Esinia [China?] sonder eenigh vrouwspersoon bij hun, die nochtans wel veroorlofft zoude geweest hebbe mede uijt te trecken doch onder conditie van noijt wederom in Japan te keeren, weshalven niemant begerich was” (Dagr. Nagasaki 11 Mei 1645).

“’s Morgens vernamen uijt de tolcken hoe dat op de gisteren g’arriveerde jonck een seer aensienlijck ambassadeur van Coxinja aan den Japansen Keijser gecommitteert was.... Desen gesant zoude nae de geruchten eenelijck often principalen herwaerts geschickt zijn om de Majesteijt te bedancken voor dat de moeder zijns meesters Coxinja (zijnde een slechte [d.i. eenvoudige] Japanse vrouw en in ’t jaer 1645 van hier derwaerts [China] vertrocken) op zijn vaders versoeck gelicentieert was naer China te comen, Item wijders te versoecken dat zijn halve broeder (een zoon van voorschreve vrouwe doch bij een Japander geteelt) nu mede gelargeert en naar Aijmuij bij hem mocht comen etc; mede werd gesecht dat desen ambassadeur een man van grooten qualiteijt en de Chinesen hem in aensien bij desen Keijser vergelijckende zijn, daer mede alhier gereets seer gespot wert, nademael zijn meester van wien gesonden compt, een Japanse mistice, daer en boven noch van vielen en geringen afcompste in Firando gebooren en zijn vader Iquan hier naer een groot roover geworden was, gelijck hij Coxinja zelffs sigh oock een tijt lanck daarmede beholpen daardoor nu tot zoodanigen aansien geraeckt; alle ’t welcke dees luijden genoechsaem bekent is, die immers geen grootsheijt van vreemdelingen ’k laet staen van zoodanige, willen of connen lijden” (Dagr. Nagasaki 25 Juli Ao 1658; vgl. Valentijn V, 2e st., 9e boek, 9e hoofdst, bl. 97).

Den 8en October 1658 vertrok de ambassadeur zonder dat Coxinga’s geschenken waren aangenomen en “sonder oijt uijt zijn logiement veel min [129]omtrent de gouverneurs geweest, ofte wegens zijnen last waeromme herwaerts gecomen was in’t minste gesproocken te hebben”.

“Only five hundred men followed him [n.l. Iquan] into the Manchu army; and his Japanese wife, the mother of Chunggoong [d.i. Koksinga] strangled herself” (1646). (J. Ross, The Manchus, bl. 385).

D. MARTINUS MARTINI.

Martinus Martini, geboren in 1614 te Trente en sedert 1643 in China, waar hij 6 Juni 1661 overleed (zie S.Couling, Encyclopaedia Sinica en Biographie Universelle, XXVII (1820), bl. 323–325). Met vier andere Jezuïten kwam hij in Juni 1642 per het Engelsche schip “de Swaen” van Goa te Bantam en zond van daar aan G.G. van Diemen een latijnschen brief (18 Juni 1642 te Batavia aangebracht) waarbij hij verzocht “passage te willen verleenen nae Maccassaar, Siam, Cambodja off ’t rijcke van Tonkin, omme door dien weg in China ende Japan te geraecken.” Deze brief werd gezonden aan het opperhoofd te Nagasaki, ten einde dien “aen de Regenten van Nagasacqui off de commissarissen ter hand [te] stellen opdat die laten examineeren ende tegen sulcke attentaten ordre ramen.” (Reg. Batavia naar Japan 28 Juni 1642 en Opperhoofd van Elseracq aan G.G. van Diemen 12 Oct.1642).37

“Martin Martini was sent to give informations to the Holy See; to his influence and abilities it is due that Alexander VII decreed in a manner perfectly contrary to the former Edict [waarbij eenige leerstellingen der Jezuïeten als ketterijen waren veroordeeld].

While on his journey the great traveller passed Batavia.....

Living in Holland Martini prepared his maps of China and gave them over to the great cartographer Johannes Black [lees: Blau] to be printed while he himself gave a full geographical description of the whole empire together with historical, political and scientific explanations......In 1655, the whole work came out” (Dr. Schrameier, On Martin Martini, Journal of the Peking Oriental Society, Vol. II, 1888, bl. 105 en 106).

Martinus Martini kwam 15 Juli 1652 van Macassar te Batavia en kreeg vergunning met de retourschepen naar Nederland te reizen; met de “Oliphant” (2 Febr. 1653 van Batavia uitgezeild en 16 Nov. d.a.v. in het Vlie [130]aangekomen) vertrok hij naar Amsterdam (Res. 16 Juli 1652, 26 Juli 1652, 15 Oct. 1652 en 28 Jan. 1653). Bij Res. der Kamer Amsterdam dd. 12 Dec. 1653 werd hem toegelegd eene “gratuiteijt van honderd rijksdaalders, ten aanzien van de goede diensten die hij toegeseijt heeft en van hem verwacht worden”. Hij had “aan denselven Riebeeck [Commandeur aan de Kaap de Goede Hoop] geremonstreert ende te kennen gegeven wege eenige Goudplaatsen tusschen de genoemde Caep ende Mosambiqe gelegen, daer groote voordelen te halen souden sijn.... Wij achten de ontdeckinge van de genoemde Cust alsmede de Cust van Melinde, seer considerabel, hetwelck van de voorsz. Caep ende het eijlandt Mauritius ofte ook van Suratte bequaem soude connen geschieden” (Gen.Miss. 6 Febr. 1654; vlg. hierover Miss. Jan van Riebeek aan Heeren XVII dd. 4 Mei 1653 en het antwoord van Heeren XVII dd. 15 April 1654).

“Met een Portugees joncxken comende van Maccassar, door Comps tingangh tusschen Batavia en Japara verovert is hier opgebracht seecker Jesuwijts padre die omtrent 10 Jaren meest alle gedeelten van China heeft doorwandelt.... Verders allegeert vooraengeroerde Padre datse [n.l. de Tartaren] die van Macao haer vrientschap mitsgaders libere negotie aengebooden hebben twelck bij geintercipieerde brieven door den Gouverneur van Maccao geaffirmeert wort. Bovendien datse hun hebben laten verluijden niet alleenlijcken de Portugeesen maer oock alle andere vreemde natien die China in vrientschap begeren te friqquenteren den liberen ende onbecommerden toeganck sullen vergunnen, dierhalven twijffelt ditto padre niet ingevalle de Comp.e in Quanton daer hij oordeelt de rechte plaetse te wesen om bij den Conincq [”den oppersten der Tartaren” in Canton] versoeck te doen, hare ambassadeurs stiert datse niet alleenlijck sullen geadmitteert maer daerenboven de libere negotie ende onbecommerden toeganck in China sal vergunt worden” (Miss. Reg. Bat. naar Taijoan 25 Juli 1652).

“T’gene UE schrijven van het openstellen van den handel in China en dat den Tartarischen vice-roij in Quanton de Portugesen in Maccao en alle andere vreemde negotianten aengepresenteert heeft, ’t rijck van China vrij en liberlijck te mogen frequenteren en haren handel daer onbecommert drijven, heeft den Pater Jesuita met het schip den Oliphant overgecomen, ons naerder mondelingh geconfirmeert” (Patr. Miss. 20 Jan. 1654). [131]

VI. BERICHTEN OVER DE KOMEET Ao 1664–65.

Dagregister Japan.

Ao 1644. December. 19e. ... in de nanacht omtrent ten 3 uijren is bij ons een Commeet Starre, hebbende een vierige roede, die sigh naer’t Westen streckte, gesien, maer alsoo den dagh—naer dat deselve langen tijd hadde nagesien—begoste aen te breken, wierde door het licht sijn schijnsel ende gesicht benomen; voor de middagh quamen eenige Tolcken op het Eijlandt; het voorverhaelde haer bekendt makende, doch hetselve was voor henlieden gantsch niet vremts ende seijde deselve al voor ettelijcke dagen gesien te hebben.

20e ... hebben den voorleden nacht naer het opkomen van de voorschreve starre sitten wachten, die sich tusschen 1 a 2 uijren in’t Z.O. t. O. vertoonde, hebbende de staert voor uijt naer ’t Westen ende eijndelijck denselven tegen het aankomen van den dagh in’t S.W. verloren.

21e en 22e ... dese nachten bevonden voorschreve Starre sijn voorgaende kours is houdende, dogh alle avonden ¾ uijrs sich vroeger vertoonde.

26e Is door ons nogh al sneedigh na de Commeet Starre uijtgekeken, bemerckende dat deselve door het wassen vande Maen wierde verdooft, onder en tusschen bespeuren dat sijn Staert sigh geheel naer ’t Westen keert.

29e voorleden morgen, hebben de Commeet Starre weinigh kunnen sien, maer nogh al ondervonden deselve alle avonden ¾ uijrs vrouger opquam ende sijn staert was draijende, soo datse alsnu voorbij’t Westen naer’t N.W. gekeert is.

Januarij 1665. 3e tot den 9e ... niet sonderlings voorgevallen, als alleenlijck dat de Commeet Starre alle 24 uijren seer afneemt ende met sijn staerdt nu al omtrent het N.O. uijtstreckt.

10e ... weten de Tolcken te verhalen tijdinge uijt Jedo gekomen te sijn, dat voorgemelte Commeet aldaer gesien was, oock verscheijden malen eenige vierballen bij nacht souden gevallen sijn.

20e ... dese avondt is de Commeet starre bij ons niet langer gesien konnen werden.

April 1665. [Op de hofreis naar Jedo]. 11e Des smorgens met mooij weder [132]omtrent ten 4 uijren uijtreijsden ende een commeet starre sagen die hem omtrent het oosten weijnigh boven den horison opgaende vertonende was, ... quamen des namiddags in de Keijserlijcke Stadt Jedo.

Op den 2 Januari 1665 ... alhier in de Baij van Cadix ... vertoonde hem een Komeet-ster, die wij inde Straat al hadden gezien, hebbende een vierige staart naar ’t Noord oosten. (Reisen van Nicolaus de Graaff, 1701, bl. 66).

Den 15 ditto [Dec. 1664] des morgens sagen een ster met een langhe sterdt, sagen hem wel 4 ueren lang indt oosten op en die sterdt was mede indt oosten.

Den 16 ditto des morgens sagen hem weer 6 uer voor dag en die ster zijn sterdt draaide alle met teit nae het oosten dat wij sien konden.

Den 17 ditto sagen hem over 4 uer voor dagh. (Opperstuurman Michiel Gerritsz Boor in het Jacht Vlaardingen, tusschen Formosa en Amoij. Handschrift Alg. Rijks Archief, Kolon. Aanwinsten no. 58).

Verklaeringhe op de Comeet-sterre, Gesien in ’t Jaer MDCLXIV.38

Den 27. November ’smorgens by half 5. heeft men te Saerdam aller eerst gesien S.O. ten S. een Comeet Sterre van een weynig root doch heldre gedaente, de staert lang S.W. streckende, was wit bleeck van coleur, opkomende in Virgo, bleef mits de nevelige nachten bedeckt 14 daegen, waer door sommighe meenden datter geen Comeet was gesien.

Den 13 Decemb. is hy seer laeg langs den Orisont verscheenen, op den rovenden Raeff, liep seer ras na ’t westen, daer hy ten half sessen verdween, zijn opkomst ten 3 uren onder de Waeg zijnde het selfde Teken daer de Comeet Anno 1618. in stondt, had een droeve schijn, dan de staert oost en west was lang, van coleur als de Noorder morgen-lucht: Quam so over de Hydra op de Mast en de Vlag van ’t Schip, dan ’t mistig en regenachtigh weder beletten haer lang te schijnen: Alsmen haer dus twee uchtenden in Hollandt op den Lucida Hydra hadde gesien, sag men hem den 21, Decemb. snachts by 3 uren met een soo breede langen staert, dat hy hoewel om sijn verre af-stant al vry flaeuw, nochtans den Hemel van S. tot S.W. absoluyt overspande: Noyt is hy grooter in ons gesicht vertoont. [133]

Den 30. December sach men hem by den Lepus of Haes, vry kleyn, en de Maen benam oock sijn staert den schijn. Den 31. Decemb. verliet hy te ghelijck den Haes, het Iaer en sijn staert, want hy verscheen als een duyster droevig licht, en quam op den Eridanus, so dat hy den 2. January 1665. savonts ten 9. uren, also de Maen afnam, sich weder met een straeltje liet sien, doch nu met sijn staert nae ’t Westen, en dat tot uyt de tonge van den grooten Walvis. Den 3. January had hy ten half 9. op den tongh des Walvis een seer lange scherpe staert na ’t Westen, recht over den schouder van den Orion, wiens Gordel-riems 3. Sterren hy geduerig in ’t gesigt by bleef, so dat hy als scheen in den Walvis te willen kruypen. Den 4. Ianu. wast duyster weer: Dan den 5. Ianuary ten 10 uren savonts den Hemel klarende, sag men dat de Comeet seer was verkleynt en ook de kaken der Walvis verby geloopen.

Dus verre heeft deze Comeet sijn loop gehad tot den 7. Ianuary 1665. over Africa, Oost en West-Indien, speciael over den Grooten Mogols Rijck, de Kape Buone Esperance, Goa Suratte en Madagascar, oock over Borneo, en Japan, China, ende men heeft die konnen sien byna van de Noorder Poolen tot Suyden, also die van Batavia en van de Magellanes daer van getuygen sullen: Die van Portugael hebben hebben hem gesien tot den 4. February 1665, bloet-root over haer gaen: Die van Spangen en Romen, Venetien en gants Italien insghelijckx: Constantinopolen en gants Turckyen, Smyrna en de Pouille, daer ’t oock Bloet gereghent heeft, hebben hem mede, doch niet bleeck als hier, maer bloet-verwich ghesien: Engelant, Yrlant, Schotlant, hebben hem seer lang en breet en rootverwich gesien: In Hollandt is hy seer verwonderlijck ghesien, te weten, na den 31. December, voor welcken tijdt hy seer laegh aen den Orisont was, maer daer na in sijn opgangh ten oosten met een staerdt van een elle lang, en passeerende besuyden de Nederlanden, had met een heldere Lucht niet als eenighe sprenckelen, somtijdts wat straeltjens, naer het helder was, maer in sijn ondergangh, ’s Nachts ten twee uren, was sijn staert omtrent soo langh als ’t gantze Stadthuys van Haerlem, ghereeckent na’t ooghe: En daer na verdween hy gelijck dagelijcx door de opkomende Wolcken: Die van nieu Nederlant in de Caribise Eylanden, en besuyden d’Amasones, hebben hem alle seer groot gesien, maer niet langer als tot den 30. December, toen hy sijn staert hier verloor, en een dag als een droeve Ster sonder staert verscheen, en daer na met een staert die sich ten oosten verspreyde, doch seer na een kleyn roedeken gelijckende.

Zijn Loop kond ghy bequaemelijck sien in de hier nevens staende Figuer, [134]op d’onderste Linie, in Virgo de Maegd beginnende, en in Aries den Ram eyndigende: Wanneer haren staert op den Crater, den Canis, Unicornus, ghestaen heeft, doch nooyt op den Orion, die boven onsen Horisondt met syn 3. Sterren de Comeet geduyrich na by was, tot hy in Aries uijtden Walvis quam: Hooger siet ghy syn Groote die hy had na den 30 December, oost en N. Oost den staert: Beneden siet ghy syn fatsoen van den 27 December, en daer by die van ’t Iaer 1618. welcke wel soo fel en scherp stont, maer streckte sich op veele 100. mijlen na als dese dede, niet uyt.


Seer aenmerckelyck in desen sijnde, dat de jegenwoordige Comeet syn Loop heeft ghenomen over den roofachtighen Raef, over de Vlag van ’t Schip, (daer Cromwel Ao. 1652. den Oorlog met Hollant om aen vong,ende Engeland nu weder in dit Iaer 1665. om het voeren van de Vlagh ter Zee, Hollandt beoorlogt en berooft,) daer na over den Gallus de Haen, daer Vranckrijck by verstaen wort: Op den vreesachtighen Haes: Op de Water-Slangh, den Vloet Eridanus, en den Walvis: Alle Zee en Water-tekenen.

Terwijl wy met dit Verhael dus besig zijn, komt den derdenmael een Comeet ten voorschijn, die sich den 6. April 1665. aller-eerst heeft laten sien [135]boven onsen Horisont, op-komende ’s morgens by 2. uren in ’t Noorden, zijn cours tot 4. uren duyrende, is vlack oost, maer zijn Staert die breed en lang doch wit is, staet S.O. Ende bevinde hy den 13 April sig meer N.O. en lagher op onsen Horisont uytstreckt, staende op den Equus, waer aen alle Liefhebbers konnen berekenen zijne hoogte.

Veele sullen sich lichtelijck in laeten om van dese 3. Comeet-sterren te propheteren, en onverstandige Lien sullent licht geloven, daer nochtans de Mensch om toekomende Dingen te weten, geen eygendom is gegeven, dan alleen dat hy uyt de voorby gegleden Tijden wel op het toekomende yets besluyten kan, dan geheel onwis.

’t Is d’Almachtige, de Alwetende Heere, die soo in 5. Maenden 3. Cometen, behalvens soo veele andere Hemels tekenen ons vertoont, ’tgeen men niet bevindt oyt meer is gebeurdt: ’t Schijndt ons toe datte selve hare uytwerckingen wel mochten doen in’t wonderlijcke Iaer 1666. daer van over vele Iaren is voorseyt: Godt de Heere late ons alles tot zalicheyt ervaeren, op dat wy zyn heerlijcke Schepsels niet aende Lucht, maer inden Hemel eeuwig mogen aenschouwen.

In Haerlem, desen 14 April 1665. [137]

Bibliographie en Geraadpleegde Literatuur [139]

1 Deze en volgende cursiveeringen in de Bijlagen zijn bij den druk aangebracht.
2 Niet ingevuld.
3 In het afschrift voorkomende onder de Overgek. Brieven 1667, Tweede boek (Kol. Arch. no. 1149) staat: beneeden.
4 van 18 Oct. 1666.
5 Daniel Six opvolger (sedert 18 October 1666) van Willem Volger als opperhoofd van ons comptoir te Nagasaki.
6 Kol. Arch. no. 457.
7 Kol. Arch. no. 255.
8 In elke straat van Nagasaki woont een Ottono of wijkmeester (H. Doeff, Herinneringen uit Japan, 1833, bl. 25). Zie ook Nachod, Beziehungen, u. s. w., bl. 417 en E. Kaempfer, Beschryving van Japan, 1729, bl. 232.
9 de “Zuylen”, den 7en October van Nagasaki onder zeil gegaan.
10 Oostvoort in Bijl. Ia.
11 François de Haas, de aangewezen opvolger van het Opperhoofd Daniel Six, zou in het voorjaar van 1670 de hofreis naar Jedo hebben te doen.
12 Zie bl. 86 hiervóór.
13 24 Juli 1634. Zie Dagr. Bat. bl. 456.
14 Taifoen, cycloon, wervelstorm; zie Hobson-Jobson op Typhoon.
15 21 Aug. 1634. Zie Dagr. Bat. bl. 435 en 455–56.
16 twee?
17 In Gen. Miss. 9 Nov. 1627 wordt dit schip “Groot Hollandia” genoemd, ter onderscheiding van ’s lands schip Hollandia. (Res. 15 Sept. 1627).
18 Hij overleed 2 Januari 1627 te Batavia als Raad Ords. (Dagr. Bat.).
19 Volgens “Begin ende Voortgangh” (II, 1646, 20e stuk, bl. 18): 14 April 1627.
20 Havenplaats op de N.O. kust van het Maleische Schiereiland; ons kantoor aldaar werd in 1622 opgeheven. (Gen. Miss. 1 Febr. 1623).
21 Vgl. Danvers, Portuguese in Asia, II, 1894, bl. 227: “On the 10th June, 1627, four Dutch ships appeared before that port with the view of attacking a fleet which had been prepared there for a journey to Japan.... The Dutch admiral’s ship was boarded and burnt, thirty-seven of the crew being killed and fifty taken prisoners. The guns, ammunition, treasury, and provisions were also secured. After the loss of this ship the other three vessels retired.”—Zie nog C. A. Montalto de Jesus, Historie Macao, 1902, bl. 77.
22 Vgl. Gen. Miss. 9 Nov. 1627: “Tegenwoordich weeten niet datter eenige Nederlanders bij den vijant in gants India van Mosambique aff tot in Manilha toe, Godt loff, gevangen sitten”.
23 Evenals de Wakende Boeij en de Nachtegael zal ook ’t Quelpaert de Brack vóór 8 Jan. zijn teruggekeerd.
24 Leonard Camps kwam in het begin van 1615 in Japan, werd na het vertrek van Specx in 1621 Opperhoofd en overleed als zoodanig den 21 November 1623 te Firando (Naamlijst der in Japan geregeerd hebbende opperhoofden enz., Kol. Arch.; zie ook Dagr. Bat. 1624, bl. 13).
Volgens Resolutie, Firando 26 Oct. 1619 (Kol. Arch.—Q. 434) werd Camps toen op voordracht van Specx tot diens opvolger benoemd, daar Specx’ tijd in het toekomende jaar zou eindigen en deze niet van meening was langer te blijven. (Zie Gen. Miss. 24 Juni 1618 en Miss. Batavia naar Firando 28 Febr. 1620, Coen, dl. II, bl. 655). Camps’ commissie is van 13 Juni 1620 (zie Coen II, bl. 729). Over Specx’ vertrek van Firando, zie Diary of Richard Cocks, II, bl. 206 (6 Oct. 1621). Vgl. Commissie Specx 28 Febr. 1620 (Coen, II, bl. 663). Het schip “de Swaen”, aan boord waarvan Specx vertrok, kwam 2 Dec. 1621 te Batavia (Gen. Miss. 20 Dec. 1621).
25 Memorie van pampieren pr t Schip Amsterdam over Taijouan aen d’Ed. Heer Gouverneur Generael in dato 23e Nov. Ao 1637 geconsigneert. No. 7; ook in Dagr. Japan, 5 Febr. Ao 1637.
26 Pou-san Kai = Pou-san (Fusan), sedert 1592 in handen van de Japanners.
27 Op van daech verstonden de Corresche gesanten op 17en passato van het eijlandt Itschio naer Corea vertroucken waeren. Naer de geruchten souden aende Maijesteijt versocht hebben bij aldien haer gelieffden assistentie tegen den Tarter te doen, hetselffde door d’Hr. van Fingo soude mogen geschieden. Haer geschenken waeren geweest: Een groot gouden vadt vol costelijcken wortel Nisien; drie schoone wel affgevaerdichte peerden; 40 witte valcken; 40 tijgersvellen het hair een vinger lanck; een gouden cas van faetsoen als de paepen haer consistorien, costelijck met peerlen ende gesteenten verciert, waerinne den brieff aen de Maijesteijt was overgelevert. (Dagr. Japan. Firando 24 Meert Ao 1637).
28zijde, staat in Dagr. Japan.
29 Zie over deze expeditie naar Formosa of Tacca Sanga, zooals, volgens den Engelschen schrijver, de Japanners dit eiland noemden, Diary of Richard Cocks, I, bl. 131 (5 May 1616).
30Ernest Satow, The Voyage of Captain John Saris to Japan, 1613, Introduction, bl. LI.
31 Zie missive Firando 16 Dec. 1623 aan Commandeur Reijers: “Dese gaet per Cappiteijn China.... Hij is een doortrapt man, heeft in Nangasackij ende oock hier [Firando] treffelijcke huijsen met schoone vrouwen ende kinderen”.
32 “This Andrea Dittis is now chosen capten and cheefe comander of all the Chinas in Japon, both at Nangasaque, Firando and else wheare” (Diary of Richard Cocks, II, bl. 309, 10th of Marche 1619 [20]).
“The Chinese pirates who resorted to the island [Formosa] as a safe retreat, were as a rule divided into bands, and, according to the scanty historical material which we have at hand, established a rough form of government over their settlements. So admirable was the organization that the different bands lived together without discord and chose their leaders by vote, while a supreme chief was appointed to look after the interests of the combined bands whenever anything arose of common concern. The strongest of them was a powerful band under the leadership of one Gan Shi-sai. Their exploits brought large returns, and by combining legitimate trade with piratical raids they eventually attained a position so formidable that smaller bands combined with them for their own protection, and thus nearly the whole of the China and Formosa trade was brought under their control. In 1621 Gan Shi-sai died, and was succeeded by Ching Chi-lung, a famous character, and the father of Koxinga.” (J. W. Davidson, The Island of Formosa (1903) bl. 8).
33 “sijn genoegen van d’onsen over sijne gepretendeerde diensten seer cleijn was” (Miss. Firando 17 Nov. 1625).
34 Miss. Firando 26 Oct. 1625.
35 Miss. Firando 17 Nov. 1625.—Letters written by the English Residents in Japan 1611–1623, bl. 271.
36 In berichten uit Formosa van dien tijd, komt meer voor dat “zoon” en “schoonzoon” worden verwisseld; zoo wordt Boijcko nu eens de zoon dan weer de schoonzoon genoemd van Limlacco, Kapitein der Chineezen te Batavia (1636–1645).
37 Hoe Martinus M. van Bantam naar China is gekomen, is ons niet gebleken. Journaal Hamel.
38 Hollantze Mercurius XV (1665). Zie ook Nos 8827, 8937 en 9200–9208 van de Pamfletten-Verzameling in de Kon. Bibliotheek.
[Inhoud]
BIBLIOGRAPHIE.

Het journaal van Hendrick Hamel is door drie Hollandsche uitgevers in ’t licht gegeven: Jacob van Velsen te Amsterdam, Johannes Stichter te Rotterdam, en Gillis Joosten Saagman te Amsterdam.

Hier worden eerst de beide drukken van Jacob van Velsen beschreven, die alleen het eigenlijke journaal geven zonder de beschrijving van Corea; daarna de geïllustreerde uitgaaf van Stichter, die de beschrijving zelfstandig op het journaal laat volgen. Deze drie drukken hebben het jaartal 1668; zij zijn dus verschenen, toen de schrijver nog niet in het land teruggekomen was.

Daarop volgen de drie drukken van Saagman, die geen jaartal dragen, en waarin de landbeschrijving deel uitmaakt van het reisverhaal.

Na deze zes uitgaven volgt het korte overzicht van de reis in het werk van Montanus, in 1669 verschenen, en de Fransche en Duitsche uitgaven van 1670 en 1672, en ten slotte de 18e-eeuwsche verzamelwerken, waarin het reisverhaal is opgenomen.

DE NEDERLANDSCHE UITGAVEN.

Journael, // Van de ongeluckighe Voyagie // van ’t Jacht de Sperwer/ van Batavia ghedestineert na Tayowan/ in ’t // Jaer 1653. en van daer op Japan; hoe ’t selve Jacht door storm op het // Quelpaerts Eylandt is gestrant/ ende van 64. personen/ maer 36. // behouden aen het voornoemde Eylant by de Wilden zijn gelant: // Hoe de selve Maets door de Wilden daer van daen naer het // Coninckrijck Coeree zijn vervoert/ by haer genaemt Tyo-//cen-koeck; Alwaer sy 13 Jaren en 28 dagen in slaver-//nye onder de Wilden hebben gezworven/ zijnde in die // tijt tot op 16. na aldaer gestorven/ waer van 8 Per-//sonen in ’t Jaer 1666. met een kleyn Vaertuych // zijn ontkomen / [140]latende daer noch 8.Maets // sitten / ende zijn in ’t Jaer 1668. in het // Vaderlandt gearriveert. // Alles beschreven door de Boeckhouder van ’t voornoemde // Jacht de Sperwer / genaemt // HENDRICK HAMEL van Gorcum. // [Schip in houtsn.] // Tot Amsterdam / gedruckt by JACOB VAN VELSEN / in de Kalverstraet / // aen de Ossesluys / Anno 1668.

8 bladen, sign. A2–A5, 4o, afwisselend Gothische en Romeinsche letter.

Op de keerzijde van den titel bovenaan de “Namen van de acht Maets die van ’t Eylandt Coeree af gekomen zijn.” en de “Namen van de acht Maets die daer noch zijn.” Daaronder begint het Journael, dat ook de 14 volgende bladzijden geheel vult. De eerste bladzijde bijna geheel in Romeinsche letter, de tweede geheel Gothisch, en zoo verder afwisselend; het laatste stuk is met heel kleine Romeinsche letter gedrukt.

De beschrijving van Corea ontbreekt in deze uitgaaf.

Exemplaar in de bibliotheek van het Indisch genootschap te ’s-Gravenhage.

Journael, // Van de ongeluckighe Voyagie // van ’t Jacht de Sperwer / van Batavia ghedestineert na Tayowan / in ’t // Jaer 1653. en van daer op Japan; hoe ’t selve Jacht door storm op het // Quelpaerts Eylandt is gestrant / ende van 64. personen / maer 36. // behouden aen het voornoemde Eylant by de Wilden zijn gelant: // Hoe de selve Maets door de Wilden daer van daen naer het // Coninckrijck Coeree zijn vervoert / by haer genaemt Tyo-//cen-koeck; Alwaer zy 13 Jaren en 28 dagen in slaver- // nye onder de Wilden hebben gezworven / zijnde in die // tijt tot op 16. na aldaer gestorven / waer van 8 Per- // sonen in ’t Jaer 1666. met een kleyn Vaertuych // zijn ontkomen / latende daer noch 8. Maets // sitten / ende zijn in ’t Jaer 1668. in het // Vaderlandt gearriveert. // Alles beschreven door de Boeckhouder van ’t voornoemde // Jacht de Sperwer / genaemt // Hendrick Hamel van Gorcum. // [Schip in houtsn.] // Tot Amsterdam / Gedruckt by Jacob van [Velsen / in de Kalverstraet /] // aende Ossesluys / An[no 1668.]

8 bladen, sign. A2–A5, 4o, afwisselend Gothische en Romeinsche letter.

Op de keerzijde van den titel bovenaan de “Namen van de acht Maets die van ’t Eylandt Coereé af gekomen zijn.” en “De Namen van de Maets die noch daer zijn.” Daaronder begint—in Gothische letter—het Journael, dat ook de volgende 14 bladzijden geheel vult. In afwijking van den hiervoor beschreven druk is de eerste tekstbladzijde in Gothische letter; verder komen beide overeen. Ook hier is het laatste stuk met heel kleine Romeinsche letter gedrukt.

De beschrijving van Corea ontbreekt ook in deze uitgaaf.

Exemplaar in de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Van den titel ontbreekt een stuk, waardoor ook enkele tekstregels aan de keerzijde verlies geleden hebben. [141]

JOURNAEL, // Van de Ongeluckige Voyagie van ’t Jacht de Sperwer/ van // Batavia gedestineert na Tayowan/ in ’t Jaar 1653. en van daar op Japan; hoe ’t selve // Jacht door storm op ’t Quelpaarts Eylant is ghestrant/ ende van 64. personen / maar 36. // behouden aan ’t voornoemde Eylant by de Wilden zijn gelant: Hoe de selve Maats door // de Wilden daar van daan naar ’t Coninckrijck Coeree sijn vervoert/ by haar ghenaamt // Tyocen-koeck; Alwaar zy 13. Jaar en 28. daghen/ in slavernije onder de Wilden hebben // gesworven/ zijnde in die tijt tot op 16. na aldaar gestorven/ waer van 8. Persoonen in // ’t Jaar 1666. met een kleen Vaartuych zijn ontkomen/ latende daar noch acht // Maats sitten/ ende zijn in ’t Jaar 1668. in ’t Vaderlandt gearriveert. // Als mede een pertinente Beschrijvinge der Landen/ Provin-//tien/ Steden ende Forten/ leggende in ’t Coninghrijck Coeree: Hare Rechten/ Justitien // Ordonnantien/ ende Koninglijcke Regeeringe: Alles beschreven door de Boeck-//houder van ’t voornoemde Jacht de Sperwer/ Ghenaamt // HENDRICK HAMEL van Gorcum. // Verciert met verscheyde figueren. // [houtsnee: de schipbreuk van de Sperwer] // Tot Rotterdam, // Gedruckt by JOHANNES STICHTER/ Boeck-drucker: Op de Hoeck // van de Voghele-sangh/ inde Druckery/ 1668.

16 bladen, 20 + 12 bladzijden, sign. A–D, 4o, Gothische letter.

Op de keerzijde van den titel de beide naamlijstjes (opschriften en spelling-eigenaardigheden als in de laatst beschreven uitgaaf-van Velsen). Het journaal vult blz. 3–20. In den tekst 7 tamelijk grove houtsneden, voorstellende de gevangenneming (blz. 5), strafoefening (blz. 8), overvaart in vier Coreaansche schepen (blz. 9), gehoor bij den Koning (blz. 11), dwangarbeid (blz. 13), vlucht in een scheepje (blz. 18), aankomst bij de Hollandsche vloot in Japan (blz. 20). Na het Journael volgt een nieuwe titel:

Beschryvinge // Van ’t Koninghrijck // Coeree, // Met alle hare Rechten, Ordon-//nantien, ende Maximen, soo inde Politie, als // inde Melitie, als vooren verhaelt. // [Ornamenthoutsnede] // Anno M.DC.LXVIIJ.

Op devolgende bladzijden (2–12) de tekst, met Ornamenthoutsnede aan het slot.

Exemplaren in de Kon. Bibl. te ’s-Gravenhage, in de Univ.-bibl. te Leiden en te Amsterdam, en in de verzameling-Mensing te Amsterdam.

Naar een exemplaar van deze uitgaaf gaf de heer J.F.L. de Balbian Verster in 1894 een overzicht van de lotgevallen der schipbreukelingen en van de beschrijving van Corea in Eigen Haard (blz. 629, 646) o.d.t.: Dertien jaar gevangen in Korea, met facs. van den titel en 6 van de prenten, en in Het Nieuws van den dag (1 en 9 Oct.) o.d.t. .Hollanders in Korea, ondert. Toeridjéné.

’t Oprechte JOURNAEL, // Van de ongeluckige Reyse van ’t Jacht de // Sperwer, // Varende van Batavia na Tyowan en Fer-// [142]mosa/ in ’t Jaer 1653. en van daer na Japan/ daer // Schipper op was REYNIER EGBERTSZ. van Amsterdam. // Beschrijvende hoe het Jacht door storm en onweer op Quelpaerts Ey-//lant vergaen is/ op hebbende 64. Man/ daer van 36. aen Lant zijn geraeckt/ en gevan-//gen genomen van den Gouverneur van ’t Eylant/ die haer als Slaven na den Coninck // van Coree dede voeren/ alwaer sy 13. Jaren en 28. dagen hebben in Slaverny moeten blij-//ven/ waren in die tijdt tot op 16. nae gestorven: Daer van acht persoonen in ’t Jaer 1666. // met een kleyn Vaertuygh zijn ’t ontkomen/ achterlatende noch acht van haer Maets: // En hoe sy in ’t Vaderlandt zijn aen gekomen Anno 1668. in de Maent July. // [Schip in houtsn.] // t’ Amsterdam, Gedruckt // By GILLIS JOOSTEN SAAGMAN, in de Nieuwe-straet/ // Ordinaris Drucker van de Zee-Journalen en Landt-Reysen.

20 bladen, 40 genumm. bladzijden, sign. A–E, 4o, Gothische letter, 2 kolommen.

Op de keerzijde van den titel een groote houtsnede, de Faam, door van Sichem, die reeds voor verscheiden oudere Journael-uitgaven van Saagman is geplaatst. De graveursnaam op den aardbol is nu vervangen door het woord d’Atlas. Onder de prent een zesregelig versje:

Ghy die begeerigh zijt yets Nieuws en vreemts te lesen,
Kond’ hier op u gemack, en in u Huys wel wesen,
En sien wat perijckelen dees Maets zijn over g’komen,
Haer Schip dat blijft door storm, gevangen zijns’ genomen,
In een woest Heydens landt; in ’t kort men u beschrijft
Den handel van het volck, d’Negotie die men drijft.
Hier nae een Beter.
Op Pag. 3 begint de Korte Beschrijvinghe van de Reyse. In enkele regels wordt de afvaart van Texel (10 Jan. 1653) en de aankomst voor Batavia (1 Juni) verhaald, en daarna evenals in het handschrift-journael en in de andere uitgaven, het vertrek van Batavia (18 Juni) en de verdere reis. In de redactie zijn over’t geheel slechts kleine verschillen met het handschrift en met de andere drukken. De beschrijving van Corea staat hier op hare plaats midden in het journaal, evenals in het handschrift (pag. 18–33). Op den kant zijn jaartallen en korte inhoudsopgaven geplaatst, en op pag. 30–31, in de opsomming van de dieren, is eene beschrijving ingevoegd, met twee groote prenten van de olifanten die in Indië zijn en van de crocodillen of kaymans die “hier te lande” veel zouden gevonden worden. Een kantteekening geeft aan, dat dit is eene “Nota tot vervullinghe van dese twee pagiens”. Het journaal eindigt niet, zooals in de andere drukken, met de aankomst in Japan, maar geeft evenals het handschrift, in enkele regels bericht van het verblijf aldaar, het verhoor voor het vertrek (maar zonder den tekst van het verhoor), van de reis naar Batavia, met toevoeging van de behandiging van het journaal aan “den Generael”, van de afreis en de aankomst te Amsterdam op 20 Juli 1668. De beide naamlijstjes volgen.

In den tekst 6 prenten—5 gravures en een houtsnede—uit den voorraad van Saagman: Op p. 4: een schipbreuk, vroeger gebruikt in de reis van Bontekoe; op pag. 7: het optrekken van een stoet gewapenden, een wagen met twee paarden, en twee kameelen, naar een versterkte plaats; op pag. 13: gevangenen voor een Oostersch vorst gebracht; op pag. 22 “Straffe der Hoereerders” uit de 2e reis van Van Neck; in de bladvulling op p. 30 een groote olifant in houtsnee, door Saagman [143]reeds in zijn uitgaaf van Linschoten’s Itinerario gebruikt, en op p. 31 een groote gravure, een landschap met krokodillen en casuarissen voorstellende.

Exemplaren in de Kon. Bibl. te ’s-Gravenhage en in de verzameling-Koch te Rotterdam.

JOURNAEL // Van de ongeluckige Reyse van ’t Jacht de // Sperwer, // Varende van Batavia na Tyowan en Fer- // mosa / in ’t Jaer 1653. en van daer na Japan / daer // Schipper op was REYNIER EGBERTSZ. van Amsterdam. // Beschrijvende hoe het Jacht door storm en onweer ver-//gaen is / veele Menschen verdroncken en gevangen sijn: Mitsgaders // wat haer in 16. Jaren tijdt wedervaren is / en eyndelijck hoe // noch eenighe van haer in ’t Vaderlandt zijn aengeko- // men Anno 1668. in de Maendt July. // [Houtsnee met 2 schepen] // t’ Amsterdam, Gedruckt // By GILLIS JOOSTEN SAAGMAN, in de Nieuwe-straet / // Ordinaris Drucker van de Zee-Journalen en Landt-Reysen.

20 bladen, 40 genumm. bladzijden, sign. A–E, 4o, Gothische letter, 2 kolommen.

Op de keerzijde de Faam met het gedichtje als in “’t Oprechte Journael”. Ook de tekst komt doorgaans, behoudens onbeduidende spellingverschillen, letterlijk overeen. Op p. 7 is een andere gravure geplaatst: een fort aan den waterkant, en de bladvulling op p. 30/31 is veranderd. De groote krokodillenprent is door een kleinere afbeelding van een “Krockedil” vervangen, de kantteekening die de bladvulling als zoodanig aanwees, is weggelaten, en ook van de olifanten wordt gezegd, dat ze “hier” zijn. De beide beschrijvingen zijn iets uitvoeriger gemaakt om de ruimte te vullen.

Exemplaar in de verzameling-Mensing te Amsterdam.

JOURNAEL, // Van de ongeluckige Reyse van ’t Jacht de // Sperwer, // Varende van Batavia na Tyowan en Fer- //mosa / in ’t Jaer 1653. en van daer na Japan / daer // Schipper op was REYNIER EGBERTSZ. van Amsterdam. // Beschrijvende hoe ’t Jacht door storm en onweer op Quelpaerts Eylant // vergaen is/ op hebbende 64 man / daer van 36 aen landt zijn geraeckt / en gevangen ghe- // nomen van den Gouverneur van ’t Eylandt / die haer als Slaven na den Koningh van // Coree dede voeren / alwaer sy 13 Jaren en 28 daghen hebben in slaverny moeten blijven; // waren in die tijdt tot op 16 na gestorven: daer van 8 persoonen in ’t 1666. met een kleyn // Vaertuygh t’ ontkomen zijn / achterlatende noch 8 van haer Maets: En hoe sy in ’t // Vaderlandt zijn aen-gekomen / Anno 1668. in de Maent Julij. // [Schip in houtsnee.] // t’ Amsterdam, // By GILLIS JOOSTEN ZAAGMAN, in de Nieuwe-straet / // Ordinaris Drucker van de Zee-Journalen en Landt-Reysen.

20 bladen, 40 genumm. bladzijden, sign. A–E, 4o, Gothische letter, 2 kolommen. [144]

Op de keerzijde de Faam met het gedichtje als in de beide andere uitgaven van Zaagman. Ook de tekst komt over het geheel bladzijde voor bladzijde overeen. Op pag. 7 het fort aan den waterkant; op p. 22 is de prent weggelaten; op p. 23, waar van de reverentie voor de afgoden sprake is, is een groote gegraveerde afbeelding ingevoegd, ontleend aan de reisverhalen van Linschoten en Houtman (zie Werken Linsch.-vereen. VII, blz, 124); de geheele bladvulling met de beide prenten (olifant en krokodil) op p. 30/31 is weggelaten; daarvoor is op p. 30–32 (4 kolommen) ingevoegd eene “Beschrijvinghe van des Konings Gastmael” uit de “Javaense Reyse gedaen van Batavia over Samarangh na de Konincklijcke Hoofd-plaets Mataram, in den jare 1656”, uitgegeven te Dordrecht in 1666. Het gastmaal van den Sousouhounan, Grootmachtighste Koninck van’t Eyland Java is zonder eenige aanwijzing naar Corea overgebracht.

Exemplaar in de Pruisische Staatsbibliotheek (Kgl. Bibliothek) te Berlijn, afkomstig van de Instelling voor ond. in de taal-, land- en volkenk, van Ned. Indie te Delft.

HET OVERZICHT VAN DE REIS BIJ MONTANUS.

Gedenkwaardige gesantschappen der Oost-Indische Maatschappy in ’t Vereenigde Nederland, aan de Kaisaren van Japan. Door ARNOLDUS MONTANUS. t’ Amsterdam By JACOB MEURS 1669.

In dit werk, in folio, in twee kolommen gedrukt, wordt op p. 429–436 een kort verhaal gegeven, aan het journaal van Hamel ontleend, beginnende met de schipbreuk, en eindigende met de aankomst der geredde mannen op “Disma”.

DE FRANSCHE EN DUITSCHE UITGAVEN.

RELATION // du // naufrage // d’un vaisseau holandois, // Sur la Coste de l’ Isle de Quel-//paerts: Avec la Description // du Royaume de Corée: // traduite du Flamand, // Par Monsieur MINUTOLl. // A Paris, // Chez THOMAS JOLLY, au Palais, // dans la Salle des Merciers, au coin // de la Gallerie des prisonniers, a la // Palme & aux Armes d’ Holande. // M.DC.LXX. // Avec privilege du Roy.

Ook met ander uitgevers-adres:

RELATION // du // naufrage //.....//A Paris, // Chez LOUYS BlLLAlNE, au second // Pilier de la grande Salle du Palais, // à la Palme, & au grand Cesar. // M.DC.LXX. // Avec privilege du Roy.

4 ongenummerde bladen (titel, avertissement en privilege); 165 genumm. bladzijden (sign. A–O), 12o, Rom. letter.

De tekst komt deels met de uitg. van Stichter, deels met die van Saagman overeen. Het journaal begint met de afvaart van Texel, en eindigt op pag. 100 met de terugkomst te Amsterdam en de twee naamlijstjes. De beschrijving van Corea is afzonderlijk na het journaal geplaatst (p. 101–165), evenals bij Stichter; de olifanten worden echter vermeld, en de crocodillen uitvoerig beschreven naar Saagman (p. 107–108). Op de laatste blz. (166) opgaaf van drukfouten.

Exemplaren in de Univ.-bibl. te Amsterdam (de beide varianten) en te Leiden, en bij de firma Mart. Nijhoff te ’s-Gravenhage. [145]

Deze redactie van het werkje is herdrukt in den Recueil de voyages au Nord, Amst. 1715, en in Engelsche vertaling opgenomen in de groote 18e-eeuwsche Engelsche verzamelingen van reizen, en daarnaar weer vertaald in het Fransch, Nederlandsch en Duitsch. Zie hierna.

Wahrhaftige // Beschreibungen // dreyer mächtigen Königreiche/ // Japan, // Siam, // und // Corea. // Benebenst noch vielen andern/ im Vorbe-//richt vermeldten Sachen: // So mit neuen Anmerkungen/ und schönen // Kupferblättern,’ // von // CHRISTOPH ARNOLD/ // vermehrt/ verbessert/ und geziert. // Denen noch beygefüget // JOHANN JACOB MERKLEINS/ // von Winsheim,/ // Ost-Indianische Reise: // Welche er im Jahre 1644 löblich angenommen/ und im // Jahre 1653 glücklich vollendet. // Samt einem nothwendigen Register. // Mit Röm. Käys. Majest. Freyheit. // Nümberg/ // In Verlegung MICHAEL und JOH. FRIEDERICH ENDTERS. //Im Jahre M.DC.LXXII.

Deze algemeene titel staat op het tweede blad. Het eerste geeft eene gegraveerde voorstelling, waarop de titels der voornaamste in het boek opgenomen werken: FR. CARONS Japan. IOD. SCHOUTEN Königreich Siam. J.J. MERKLEINS Ost-Ind: Reisbuch. HENDR. HAMELS Corea. Onderaan: P. TROSCHEL sculp.

24 + 1148 + 36 bladzijden, 8o, Hoogduitsche letter, kopergravures. Op bladz. 811 de titel:

JOURNAL, // oder // Tagregister/ // Darinnen // Alles dasjenige/ was sich mit einem // Holländischen Schiff/ das von Batavien aus/ // nach Tayowan, und von dannen ferner nach Japan, // reisfertig/ durch Sturm/ im 1653. Jahre gestrandet, // und mit dem Volk darauf/ so in das Königreich Corea, // gebracht worden/ nach und nach begeben/ ordent-//lich beschrieben/ und erzehlet wird: // von // HEINRICH HAMEL/von Gorkum/ // damaligem Buchhalter/ auf demjenigen // Schiff/ Sperber genant. // Aus dem Niederländischen verteutschet.

Op de keerzijde de korte inhoud, aan den titel van de Hollandsche uitg. ontleend, met de beide naamlijstjes (p. 812/813). Voorts het journaal (p. 814–882), overeenkomende met de uitg. Van Velzen, zonder de landbeschrijving en zonder prenten; met noten, deels aan Montanus ontleend. Op p. 883–900 volgt Martin Martins Bericht von der Halbinsel Korea ... Verteuscht.

Exemplaar in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam.

HET JOURNAAL IN DE GROOTE VERZAMELINGEN VAN REIZEN.

(gedeeltelijk naar Cordier, Bibliotheca Sinica.)

A collection of voyages and travels. 4 vol. London, John Churchill 1704. fo. [146] In vol. IV, p. 607–632; en ook in de latere uitgaven 1732, 1744/45 (IV p. 719–742), 1752:

An account of the shipwreck of a Dutch vessel on the coast of the Isle of Quelpaert, together with the Description of the Kingdom of Corea. Translated out of French.

Naar de uitgaaf van 1732 is de tekst, met kleine correcties, herdrukt in:

Corea, without and within. By William Elliot Griffis. Philadelphia 1884.—Second ed. ibid. 1885.

Een onveranderde herdruk in: Transactions of the Korea Branch of the Royal Asiatic Society Vol. IX, 1918, met “foreword” onderteekend door den president Mark Napier Trollope, Bishop in Corea, waarin twijfel wordt uitgesproken, of het herdrukte exemplaar zonder titelblad uit de collectie Churchill was of uit een der hierna beschrevene.

Navigantium atque Itinerantium Bibliotheca: or, a compleat collection of voyages and travels. By JOHN HARRIS. 2 vol. London 1705 fo. (2 kol.).

In de Appendix op p. 37–40:

An Account of the Shipwreck of a Dutch Vessel upon the Coast of the Isle of Quelpaert; with a Description of the Kingdom of Corea in the East Indies. Also of the tedious Captivity of 36 Men, who got ashore upon that Isle; and of the Escape of 8 of ’em to Japan, and thence to Holland. First publish’d in that Country by the Clerk of the Ship, who was one of them that escap’d: since Translated and Abridg’d.

Het verkorte verhaal vermeldt de schipbreuk, op reis van Batavia naar Japan, en eindigt met den terugkeer in Holland op 20 Juli 1668. Daarop volgt de beschrijving van Corea, eveneens zeer verkort, zonder de olifanten en krokodillen.

Recueil de voyages au Nord. A Amsterdam, chez JEAN FRÉD. BERNARD 1715; nouv. éd. 1732. 8o.

In deel IV (p. 243–347 in de uitg. van 1782):

Relation du naufrage d’un vaisseau Hollandois, sur la côte de l’Isle de Quelpaerts: avec la description du Royaume de Corée.

Herdruk van de vertaling van Minutoli.

A new and general collection of voyages and travels, consisting of the most esteemed relations which have been published in any language. By Mr. JOHN GREEN. 4 vol. London, Astley 1745–47. 4o.

In vol. IV p. 239–347 het reisverhaal van Hamel, met de beschrijving van Corea, naar de collection van Churchill.

Histoire génerale des voyages, ou nouvelle collection de toutes les [147]relations de voyages qui ont été publiées jusqu’à présent, par l’abbé PRÉVOST. (voortgez. door de Querlon en de Surgy) 20 vol. Paris 1746–89. 40.

De eerste deelen zijn vertaald naar de Engelsche coll. van Green. Er bestaat ook een uitg. in 12o in 80 deelen. Van 1747–80 verscheen een uitg. in Den Haag in 25 deelen in 4o, deels rechtstreeks naar Green vertaald, deels uit andere bronnen aangevuld, deels naar de Parijsche uitgaaf.

In vol. VIII (1749) p. 412–429:

Voyage de quelques Hollandois dans la Corée, avec une relation du Pays et de leur naufrage dans l’Isle de Quelpaert.

Historische Beschryving der reizen. 21 deelen. ’s Gravenhage, by Pieter de Hondt. 1747–1767. 4o.

Nederlandsche uitg. van de Hist. gén. des voyages. In dl. X (1750) p. 18–48:

Schipbreuk van eenige Hollanders, op ’t Eiland Quelpaert, in Koréa, en hun Berigt van de Landstreek.

Allgemeine Historie der Reisen zu Wasser und Lande. 21 Bde. Leipzig, bey Arkstee und Merkus 1748–1774. 4o.

Duitsche bewerking van de Hist. gén. des voyages. In Bd. VI (1750) p. 573–608:

Reisen einiger Holländer nach Korea, nebst einer Nachricht von dem Lande, und von ihrem Schiffbruche an der Insel Quelpaert. Durch HEINRICH HAMEL. Aus dem Französischen übersetzt.

A general collection of the best and most interesting voyages and travels of the world. By JOHN PINKERTON. 17 vol. London 1808–1814. 4o.

In vol. VII p. 517:

Travels of some Dutchmen in Korea; with an account of the country, and their shipwreck on the Island of Quelpaert. By HENRY HAMEL. Translated from the French. [149]

[Inhoud]
GERAADPLEEGDE LITERATUUR.1

BEGIN ENDE VOORTGANGH van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. II. [Amsterdam], 1646.

BELCHER (Capt. Sir E.). Narrative of the voyage of H.M. Semarang, during the years 1843–46. London, 1848.

BESCHERELLE AÎNÉ. Dictionnaire national. Paris, 1851.

CARLES (W. R.). A Corean monument to Manchu clemeney (Journal North China Branch R.A.S. XXIII, 1888).

CHAILLÉ-LONG-BEY. La Corée ou Tchösen. Paris, 1894.

CHUNG (H.). Korean treaties. New York, 1919.

COEN (Jan Pietersz.). Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië. Verzameld door Dr. H.T. Colenbrander. I–II. ’s-Gravenhage, 1919–20.

COLLYER (C.T.). The culture and preparation of Ginseng in Korea (Transactions Korea Branch R.A.S. III, 1903).

COULING (S.). The Encyclopaedia Sinica. London etc., 1917.

COURANT (M.). Bibliographie coréenne, etc. Dl. I. Introduction. Paris, 1894.

DAGH-REGISTER gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-India. Batavia—’s Hage, 1887–1918.

DALLET (Ch.). Histoire de l’Eglise de Corée précédée d’une Introduction sur l’histoire, les institutions, la langue, les moeurs et coutumes coréennes. Paris, 1874.

DAM (Mr. P. van). Beschrijvinge van de Oost Indische Compagnie. (Handschrift Kol. Archief).

DANVERS (Fr. Ch.). The Portuguese in India being a history etc. II. London, 1894.

DAVIDSON (J. W.). The island of Formosa past and present. History, people, resources and commercial prospects. London etc., 1903.

DIARY of Richard Cocks, cape-merchant in the English factory in [150]Japan 1615–1622. Edited by E.M. Thompson. London, 1883.

DICTIONNAIRE Coréen-Francais, par les missionnaires de Corée. Yokohama, 1880.

DOEFF (H.). Herinneringen uit Japan. Haarlem, 1833.

DU HALDE (J.B.) Description géographique, historique, chronologique ... etc. de l’ Empire de la Chine et de la Tartarie Chinoise. Nouv. édition. IV. La Haye, 1736.

DIJK (Mr.L.C.D. van). Zes jaren ... enz., gevolgd door Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan. Amsterdam, 1858.

ENCYCLOPAEDIE van Ned.-Indië. Tweede druk, dl. I. 1917.

GALE (J.S.). The influence of China upon Korea (Transactions Korea Branch R. A. S. I, 1900).

——The Korean Alphabet (a. b. IV, I, 1912).

GARDNER (C. T.). The coinage of Corea (Journal China Branch R.A.S. New Ser. XXVII, 1895).

GRAAFF (N. de) Reisen ... [en] d’Oost Indise Spiegel, enz. Hoorn, 1701.

GRIFFIS (W.E.). Corea, the Hermit nation. Seventh edition. London,1905.

——Corea without and within. Second édition. Philadelphia, 1885.

GROENEVELDT (W.P.). De Nederlanders in China. I. (Bijdragen Kon. Inst. VIe Volgr. dl. 4, 1898).

GÜTZLAFF (K.). Reizen langs de kusten van China, en bezoek op Corea en de Loo Choo eilanden in 1832 en 1833. Rotterdam, 1835.

HAAN (Dr. F. de). Priangan. De Preanger-Regentschappen onder het Nederlandsch Bestuur tot 1811. Batavia, 1910–12.

——Uit oude notarispapieren. II: Andreas Cleyer (Tijdschr. Bat. Gen. XLVI, 1903).

HOANG (P.) Synchronismes chinois. (Variétés sinologiques. No. 24). Changhai, 1905.

HOBSON-JOBSON. A glossary of colloquial Anglo-Indian words and phrases, by H.Yule and A.C.Burnell. New édition. London, 1903.

HODENPIJL (A.K.A. Gijsberti). De wederwaardigheden van Hendrik Zwaardecroon in Indië na zijn aftreden (Ind. Gids. 1917, II).

HOLLANTSCHE MERCURIUS vervattende de voornaemste geschiedenissen enz. Dl. XV en XIX. Haarlem, 1665, 1668.

HUART (C.I.). Mémoire sur la guerre des Chinois contre les Coréens de 1618 à 1637 (Journal Asiatique, 7e Ser. XIV, 1879).

HULBERT (H.B.). Korean survivals (Transactions Korea Branch R.A.S. I, 1900).

HULLU (Dr. J.de). Iets over den naam Quelpaertseiland (Tijdschr.Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e Ser. dl. XXXIV, 1917). [151]

ICHIHARS (M.). Coinage of old Korea (Transactions Korea Branch R.A.S. IV, 2, 1913).

JONGE (Jhr. Mr. J.C. de). Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen. Tweede druk, dl. I. Haarlem, 1858.

JONGE (Jhr. Mr. J.K.J. de). De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. Dl. III. ’s-Gravenhage—Amsterdam, 1865.

KAMPEN (N.G. van). Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa ... van het laatste der zestiende eeuw tot op dezen tijd. Dl. II. Haarlem, 1831.

KAEMPFER (E.). De beschryving van Japan enz. ’s-Gravenhage—Amsterdam, 1729.

LA PÉROUSE (J.F.G. de). Voyage autour du monde, publié par M.L.A. Milet-Mureau. Paris, 1797.

LETTERS written by the English Residents in Japan 1611–1613 etc., edited by N. Murakami and K. Murakawa. Tokyo, 1900.

LEUPE (P.A.). De verovering van het fort La Sanctissima Trinidad op Formosa (Bijdragen Kon. Inst. 2e Volgr. dl. 2, 1859).

LINSCHOTEN (J.H. van). Itinerario. Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien, inhoudende ... enz. (Gevolgd door) Reysgeschrift van de Navigatien der Portugaloyers in Orienten enz. Amsterdam, 1595.

LOG-BOOK (The) of William Adams, edited by C.J. Purnell (Transactions Japan Society of London, XIII, 2, 1914–15).

MAYERS (W.F.). The treaty ports of China and Japan. (London—Hongkong, 1867.

MEMORIALS of the Empire of Japan: in the XVI aud XVII centuries. Edited by Th. Rundall. (Part. II: The letters of William Adams 1611–1617). London, 1850.

MONTALTO DE JESUS (C.A.). Historic Macao. Hongkong, 1902.

MONTANUS (A.). Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische Maatschappij ... aen de Kaisaren van Japan, enz. Amsterdam, 1669.

MULERT (F.E.). Nog iets over den naam Quelpaertseiland (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e Ser. dl. XXXV, 1898).

MULLER (Dr. H.P.N.). Azië gespiegeld. Dl. I. Utrecht, 1912.

NACHOD (O.). Die Beziehungen der Niederländischen Ost-Indischen Kompagnie in Japan im siebzehnten Jahrhundert. Leipzig, 1897.

——Die älteste abendländische Manuscript-Spezialkarte von Japan von Fernao Vaz Dourado 1568. Roma, 1915.

NOTICES of Japan. No. VII. (Chinese Repository. X, 1841).

PAPINOT (E.). Historical and geographical Dictionary of Japan. Tokyo, (1909).

PARKER (E.H.). China. Her history, diplomacy and commerce. Second edition. London, 1917. [152]

PARKER (E.H.). China, past and present. London, 1917.

——Corea. (China Review. XIV, XVI).

——The Manchu relations with Corea. (Transactions Asiatic Society of Japan. XV, 1887).

PHILIPPINE ISLANDS (The) 1493–1898. Edited and annotated by Emma H. Blair and J. Robertson. Dl. XXII, XXIV en XXXV. Cleveland, 1905–1906.

PLAKAATBOEK (Nederlandsch Indisch) 1602–1811, door Mr. J.A. van der Chijs. Batavia—’s Hage, 1885–1900.

REIN (Dr. J.J.) The climate of Japan (Transactions Asiatic Society of Japan. VI, 3, 1878).

RITTER (C.). Die Erdkunde von Asien. Zweite Ausgabe. Band III. Berlin, 1834.

ROSS (J.). History of Corea, ancient and modern, with description of manners, etc. Paisley, (1880).

——The Manchus, or the reigning dynasty of China: their rise and progress. London, 1891.

SCOTT (J.). Stray notes on Corean history, etc. (Journal China Branch R.A.S. New Ser. XXVIII, 1893–94.).

SIEBOLD (Ph. von). Geschichte der Entdeckungen im Seegebiete von Japan. Leyden, 1852.

——Nippon. Archif zur Beschreibung von Japan. Leiden, 1832–52.

SPEELMAN (C.). Journaal der reis van den gezant der O.I. Compagnie Joan Cunaeus enz. Uitgegeven door A. Hotz. Amsterdam, 1908.

TASMAN (A.J.). Journal of his discovery of Van Diemens Land and New Zeeland in 1642 etc., by J.E. Heeres. Amsterdam, 1898.

TELEKI (Graf. P.). Atlas zur Geschichte der Kartographie der japanischen Inseln. Budapest—Leipzig, 1909.

TIELE (P.A.). Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs néerlandais, etc. Amsterdam, 1867.

——Nederlandsche bibliographie van land- en volkenkunde. Amsterdam, 1884.

VALENTYN (Fr.). Oud en Nieuw Oost-Indiën, vervattende, enz. Dl. V, 2. Dordrecht—Amsterdam, 1726.

’T VERWAERLOOSDE FORMOSA, of waerachtig verhael enz. Amsterdam, 1675.

VOYAGE (The) of Captain John Saris to Japan, 1613. Edited ... by E.M. Satow, London, 1900.

WILLIAMS (S. Wells). The Middle Kingdom, a survey of the geography, government etc. of the Chinese Empire. Revised edition. New York, 1899. [153]

WITSEN (N.). Noord en Oost Tartarye, enz. Eerste druk. Amsterdam, 1692; Tweede druk. Amsterdam, 1705.

YAMAGATA (J.). Japanese-Korean relations after the Japanese invasion of Korea in the XVIth century. (Transactions Korea Branch R.A.S. IV, 2, 1913).

IJZERMAN (J.W.). Over de belegering van het fort Jacatra (Bijdragen Kon. Inst. dl. 73, 1917).

ZOMEREN (Mr. C. van). Beschryvinge der stadt van Gorinchem en landen van Arkel. Gorinchem, 1755.

1 Zie voor de geraadpleegde vertalingen van Hamel’s Journaal, de Bibliographie.
[Inhoud]

Tochten van Hendrik Hamel in 1653, 1654 en 1666.

[157]

No comments:

Post a Comment